Misschien wel de mooiste ode aan de belgitude is van Luuk Gruwez. ‘Het is – om een groot dichter te worden – onontbeerlijk Belg te zijn. Daarmee bedoel ik niet “van de Belgische nationaliteit”, maar een soort stateloze, internationale Belg van de geest, tussen bestaan en onbestaan, met minstens twee culturen in de kop, laverend tussen pathos en schaamte, ernst en ongein, het surreële en het reële.’
De drang dat citaat terug te vinden in Een stenen moeder (2004) kwam bij me op, toen ik voor een in De Groene Amsterdammer gepubliceerd stuk over de staat van België iemand sprak die nog eens schaamteloos de lof wilde zingen van de belgitude.
Terwijl ik dat werkelijk wonderschone boek in mijn hand had, groeide in mij het verlangen een brief aan Gruwez te herlezen waaraan ik mij ooit bezondigde. Dat schrijven bezorgde ik destijds aan Ons Erfdeel (dat nu de lage landen heet). Het blad had net al een stuk aan zijn proza gewijd en wees mijn brouwsel af. Zestien jaar later deed ik vergeefse pogingen de brief terug te vinden in oude dozen en op floppy-disks. Een medewerker van de lage landen was zo vriendelijk het uit een map met afgewezen stukken te toveren.
Momenteel lees ik Het land van de handen, het net in het Privédomein van de Arbeiderspers verschenen nieuwe autobiografische boek van Gruwez. Daar hoop ik later over te schrijven. Met enige gêne publiceer ik hier, waar ik heer en meester ben, alvast die oude brief. Alle pathos en dwaze en gedateerde gedachten schrijf ik aan mijn jongere alter ego toe, alle ware woorden aan een en dezelfde ik.
Beste Luuk,
In zijn onbestelde brief ‘Aan een vakbroeder om hem te troosten’ schreef Jan Greshoff dat het de opdracht van de criticus is ‘de ravages, welke de schrijver in hem heeft aangericht’ op te tekenen. Hij moet zijn ‘huid aan den kapstok hangen’, zich met hart en ziel aan het boek overgeven en dan ‘zijn gemoeds- en verstandservaringen’ aan het papier toevertrouwen. Uit zijn woorden sprak de diepe overtuiging dat literatuur het vermogen bezit in het bewustzijn huis te houden.
In deze postmoderne tijden waarin literatuur als een vorm van amusement geldt, klinkt een dergelijke literatuuropvatting wat gedateerd. Zit ik er ver naast als ik denk dat jij als dappere strijder tegen de tijdgeest inmiddels wel een illusie armer bent, maar daarom Greshoffs hooggestemde verwachtingen nog niet belachelijk vindt? ‘Gedichten als catastrofes’ wilde je schrijven, en al is met het klimmen der jaren het inzicht gerijpt dat ‘literatuur, hoe onmisbaar ook, maar een flauw, zij het luxueus surrogaat was voor het leven’, onverminderd sterk is je verzet tegen de dictatuur van de pret, en even krachtig is je verlangen tegen beter weten in het wezenlijke in woorden te vangen.
Vergeef me dat ik je tutoyeer. In je mooie brief aan Brel, opgenomen in Een stenen moeder (2004), aarzel je tussen het kameraadschappelijke ‘je’ en het respectvolle ‘u’ en citeer je Jacques Prévert: ‘Je dis tu à tous ceux que j’aime’. Ik draag uw proza liefde toe en permitteer het daarom ‘je’ te schrijven.
Proza, In 1993 zei je nog in een interview: ‘Ik sta helemaal niet aan het begin van een prozacarrière.’ Het is anders gelopen, maar toch ben je vooral als dichter geëerd en is er over je prozawerk nog niet heel veel geschreven. Zie deze brief als een poging Greshoffs opdracht aan de criticus uit te voeren en een begin te maken met het opvullen van deze lacune, want het verdriet mij dat de aandacht voor je proza achterblijft bij de hoge kwaliteit ervan. Wat bezielt een jury die Een stenen moeder niet eens op de longlist van de AKO-literatuurlijst plaatst?
Het bal van opa Bing geldt als je prozadebuut. Mooi beschrijf je in Het land van de wangen (1998) hoe de vreugde langzaam toesloeg toen je hoorde dat je er de Lubberhuizenprijs voor het beste debuut van 1994 mee had gewonnen. Twee jaar eerder verscheen evenwel het samen met Eriek Verpale geschreven Onder vier ogen. Siamees dagboek. Pièce de résistance van dit boekje vind ik ‘Een nadeel van geluk’, een brief aan Verpale. Je schrijft: ‘dit is een brief aan jou. Laten wij dus afspreken: geen literatuur. Vooral niet na het inferno van het voorbije half jaar.’ Die hel werd veroorzaakt door de kanker die in het lijf van je geliefde Tippetotje woedde. Nadat je hebt opgebiecht hoe wanhopig je verlangde dat zij in leven bleef, vraag je je af: ‘Waarom schrijft iemand zulke intimiteiten op? Om groter te lijken dan hij is en zijn alledaagsheid op te fleuren met een schot heroïek?’ Het antwoord komt in de vorm van een anekdote over een eenzame Jean die in de kroeg wildvreemden aanklampt om hun zijn lotgevallen prijs te geven. Als hij weer nuchter is, trekt Jean ’s morgens op pad om de mensen aan wie hij zijn confidenties heeft gedaan om te brengen, ter bescherming van zijn geheim.
Die ‘wroeging van de drinker’ moet jij als schrijver ook hebben. Woorddronken vertrouw je van alles aan het papier toe, maar steeds knaagt de twijfel. ‘Soms protesteer ik met klem tegen mezelf. Ben ik de paparazzo of de memorialist van mijn grootouders’ bestaan?’ vraag je je af in ‘Deerlijk’, het liefdevolle maar niet zelden ontluisterende portret van op hun laatste benen lopende grootouders Liesje en Knor in Het land van de wangen. Ik moet bekennen dat ik steeds sterker begon te hopen dat aan de aftakeling een einde kwam en dat ik mij soms zo ongemakkelijk voelde als een voyeur die wil stoppen met kijken maar er niet in slaagt zich los te rukken.
Geen literatuur, dat is natuurlijk een leugen, dat weet je dondersgoed. Tijdens je pogingen Liesje en Knor te behouden is, geef je toe, geschiedvervalsing onvermijdelijk. Je autobiografische schrijven in dagboek- en briefvorm is gestileerd, je bewerkt, selecteert en fictionaliseert. Toch is het een poging zo dicht mogelijk bij de ervaring te komen, om de afstand op te heffen, om in gesprek te raken met de onzichtbare lezer, met het verleden, met de doden en de geliefden.
‘Schrijven is een vorm van vrijen. Stijl is streling,’ stel je in Slechte gedachten (1999). Geen proza zo direct, zo gericht, zo communicatief als de brief. Geen proza waarin praten en schrijven zo dicht bij elkaar liggen. ‘Mijn pen is de grote bek die ik niet heb.’ Praten is niet iets dat je van huis uit hebt meegekregen, vertrouw je in Het bal van opa Bing aan het papier toe. ‘Zwijgen, luisteren en kijken heb ik van haar geleerd. Ook zij had nooit leren spreken. Zoals ik een zoon ben, was zij een dochter. Wij hielden alles verborgen, mijn moeder en ik.’ Zie ik het verkeerd als ik meen dat je brievenschrijverij een poging te leren spreken is? Niet te luid en duidelijk natuurlijk, want literatuur vaart wel bij het geheim, bij de suggestie, bij het spanningsveld ‘tussen openheid en geslotenheid, tussen spreken en zwijgen’, schrijf je in Slechte gedachten.
Van De Wispelaere tot Mortier, van Gilliams tot Gruwez zingt het Vlaamse proza de lof der traagheid. De hoogste ambitie van jouw schrijven is het streven de herinnering te bewaren en de almaar voortrazende tijd te vertragen. Nadat je moeder is overleden, lees ik in Het land der wangen, komt het verdriet langzaam: ‘ik ben traag in het verdriet. Of liever, misschien ben ik wel aan alles trouw. Traagheid is een vorm van trouw.’ En de hoogste vorm van traagheid is de eeuwigheid waarin alles stilstaat. In ‘Een nadeel van geluk’ rep je van het verlangen dat Tippetotje ‘zich de plaatsen herinnert waar wij samen zijn geweest en dat wij daar dan weer zijn, een eeuwigheid van minuten en seconden in een geheugen dat niet rusten mag.’
Eeuwigheid, het lijkt een kernwoord in je werk. Met hand en tand verzet je je tegen ‘de jury van het Moment’, tegen ‘de terreur van het nu’. Maar in wezen verafgood je het moment juist. Het is je erom te doen het nu eeuwig te rekken, de vervluchtiging ervan tegen te gaan, het te bewaren in taal, in de herinnering. In Een stenen moeder noem je jezelf een ‘junkie van het heimwee’. En ‘al dat heimwee wil maar één ding, nee, twee dingen, nee, drie dingen: dat het altijd gisteren is en dat elk gisteren altijd vandaag is en dat elk vandaag nooit meer ophoudt. Heimwee wil alleen maar eeuwigheid.’
Weemoed, nostalgie en heimwee, ze zijn naar jouw inzicht niet meer in de mode en je spreekt van de verplichting ‘bijna dierlijk in het heden te leven’. Ik zou juist denken dat het ziekelijk nostalgische tijden zijn. Stap de hal van een Nederlands woonhuis binnen en daar hangt een foto van de straat een eeuw terug. De stadsarchieven puilen uit van de mensen die hun stamboom aan het opmaken zijn of een streekgeschiedenis willen schrijven. Jaren dertig woonwijken herrijzen, op de televisie herleeft ‘het gevoel van…’ en in de opiniebladen vinden we serieuze pleidooien voor eerherstel van de jaren vijftig en hun moraal. Maar misschien heb je gelijk dat dit slechts oppervlakteverschijnselen zijn, veroorzaakt door een verlangen te ontsnappen aan de complexiteit van het heden en een thuishaven te vinden in het in retrospectief altijd overzichtelijkere verleden, en dat het diepdoorleefde verlangen de herinnering werkelijk te bewaren, het verleden te koesteren, wordt overwoekerd door de dwang bij de tijd te zijn.
Nu ik het toch waag voorzichtig enkele tegenwerpingen te maken, waarom koketteer je zo met je politieke onwetendheid? In je column ‘Gruwee weet het beter’ uit Slechte gedachten steek je de draak met mensen die pronken met hun domheid en die er bijvoorbeeld over opscheppen nooit een boek te lezen, maar je noemt jezelf in je brief aan Jelica Novakovic ‘een politieke domoor’ en je spreekt van je ‘kwartjeskennis’ in de passage gewijd aan 11 september. Is de achterliggende suggestie misschien dat deze domheid een hogere vorm van wijsheid is en creëer je daarmee niet een te makkelijke tegenstelling tussen de zuiverheid van de kunst en de troebelheid van het politieke strijdgewoel?
Ach, literatuur die niet ook tegenspraak, onbehagen en bij vlagen zelfs woede oproept, is de moeite van de toewijding niet waard. Woede, dat brengt me terug bij het Siamees dagboek, waarin ook het zelfportret ‘Medusa’ is opgenomen. De wrange openingszin luidt: ‘Wie zo weinig woede en moed in zijn blik heeft, ziet een ander zelden in de ogen.’ Verderop heet het: ‘In de genealogie van de woede was mijn vader de laatste erfgenaam.’ Je lijkt wel woedend op je gebrek aan woede, op de eeuwige glimlach die je al als kind op de lippen zweemde. Het land van de wangen, Limburg, waar je heen bent getrokken, beschrijf je als het land waar men onophoudelijk glimlacht. Dit in contrast met de streek die je verlaten hebt. ‘West-Vlaanderen is het land van de handen. Daarmee kan men wurgen, daarmee kan men strelen, daarmee kan men vooral zijn centen tellen.’
Als schrijver weet je voorzeker te wurgen en te strelen. De mooiste passages uit je werk zijn, als ik zo vrij mag zijn mij daar een oordeel over aan te matigen, die waar weemoed en woede met elkaar de strijd aanbinden. De van heimwee vervulde maar tegelijkertijd haast van toorn over het onbegrijpelijke lot overkokende brief aan dichteres Hester Knibbe, wier zoon een tumor in zijn hoofd had, uit Een stenen moeder is daar een prachtig voorbeeld van. Doordesemd met heimelijke liefde maar eveneens vol van onderhuids gistende woede zijn ook de passages gewijd aan moeder, wier ogen je na al die jaren nog immer genadeloos kunnen monsteren, die door het huwelijk ‘haar dromen contractueel de mond liet snoeren’ en die ‘perfect in zijn schaduw’ leefde. De schaduw van vader, de man die de enige keer dat hij zijn kwetsbaarheid leek te tonen toneel bleek te spelen. Sinds die dag houd je niet meer van mannen, schrijf je In het land van de wangen. Niet minder gramstorig maar o zo mooi is de typering van hem in Het bal van Opa Bing.’ Hij was zoals de vogelkooi die hij eens bouwde, achteraan in onze tuin: degelijk, streng, onverwoestbaar; maar er zongen nooit vogels in.’
In een brief aan een scholier die een spreekbeurt over je leven moet houden, schrijf je: ‘Ik ben altijd te verlegen geweest om te leven; leven, het is – echt waar – nooit my cup of tea geweest.’ Een uitspraak die me doet denken aan het aforisme van Logan Pearsall Smith: ‘Men zegt dat het leven het helemaal heeft, maar ik houd meer van lezen.’ Zeker van Gruwez lezen. Vooral je brieven zijn me lief. Ze wekken de illusie het meest intieme te vangen, de ervaring op de staart te trappen en de tijd even te doen stilstaan. Heilzaam bedrog dat je het even onbehaaglijke als spannende gevoel geeft van wie stiekem een brief leest die eigenlijk voor een ander is bestemd.
Hartelijke groet,
Tomas
Naschrift 7 september 2020: Intussen is in ‘de lage landen’ mijn bespreking van ‘Het land van de handen’ verschenen.
Adjunct-hoofdredacteur van de lage landen, journalist voor o.a. The Investigative Desk en Knack.
Foto Flip Franssen