De psychologe zei dat ik aan zelfzorg moest doen door de activiteiten te ontplooien waar ik als jongen van tien het meeste plezier aan ontleende. Dat trof. Dwalen in bossen en boeken doe ik nog steeds het liefst.
Die plezierige opdracht had ik te danken aan het feit dat zich in mijn lijf een schaamte had genesteld die te ongrijpbaar is om te benoemen. Wees gerust, daar kan en zal ik nu niets over prijsgeven. Maar wie weet helpt het me op een goede dag om met woorden en zinnen stoeien in een poging het hoe en waarom te ontrafelen.
Die hoop ontleen ik aan De minzamen, de nieuwe roman van Koen Peeters. In een droom van zijn personage Paul beginnen boeken te dansen en telkens nieuwe plekken in de kast uit te proberen, ‘zoals een schrijver zinnen, alinea’s en zelfs hoofdstukken verwisselt bij het schrijven, om zo telkens opnieuw de wereld te schikken, te bekijken en te begrijpen hoe zo in de kieren van de orde, de wet en de woorden het bloed, de schande en de schaamte verschijnen.’
Voor mij viel deze zin in de categorie verlossend. Van het bestaan van dergelijke zinnen wist ik onbewust wel, maar dichter Tom van de Voorde benoemt het in zijn wonderschone ‘Brief aan een prozaschrijver’ in het themanummer van tijdschrift DW B over Maurice Gilliams. Aan de redacteuren van het nummer onder wie Koen Peeters schrijft Van de Voorde dat Gilliams’ boeken niet na te vertellen zijn en een dwalend karakter hebben dat hem juist bekoort. ‘Bladzijden lang vraag je je bij het lezen af waar het naartoe gaat, tot die ene verlossende zin je bevrijdt. Enkel die ene zin lezen heeft geen zin, want de verlossing bestaat enkel doordat er iets aan voorafgegaan is.’
Hoe te sterven?
De gedachten die Van de Voorde over het oeuvre van Gilliams formuleert, zijn evengoed van toepassing op het werk van de schrijver tot wie hij zich richt. Ook De minzamen laat zich niet navertellen. Het is tastend en zoekend proza dat, al in het maar voor even, bij vlagen verlossing vindt. Paul, het alter ego van Peeters, gaat in de vertellling samen met zijn leermeester Remi, het door de Leuvense professor antropologie Renaat Devisch (1944-2020) geïnspireerde personage, op zoek naar antwoorden op wat we gerust grote levensvragen mogen noemen. Zoals: wat nog geloven als je het grote geloof verloren hebt? Of: hoe in het reine te komen met ziekte, het onvoorspelbare, de menselijke frictie? En: hoe te sterven?
Nee, natuurlijk krijgt de lezer geen eenduidige antwoorden uitgeserveerd. ‘Het leven is een reeks onbegrijpelijkheden, als het knippen met een schaar in de lucht,’ zoals een van de personages beseft in het aangezicht van de dood. Ook Remi worstelt met zijn sterfelijkheid en vindt geen boeddhistische aanvaarding. Maar hij heeft wel een soortement plan. Nu het einde nakende is, wil hij doorgeven wat hij van het leven heeft gekregen, begrepen en gemaakt. Paul krijgt de opdracht mensen die voor hem van betekenis zijn geweest op te zoeken, vaak minzame mensen. De minzamen zijn onthecht en discreet. Ze hebben een talent om te luisteren, aan te voelen welke geesten er rondspoken in de hoofden van al wie lijdt. Maar ze wekken ook argwaan. Ze gelden als afstandelijk, weinig hartstochtelijk.
Minzaam is Remi zelf ook. Als antropoloog verdiepte hij zich in de Congolese Yaka. Toen hij er voor het eerst kwam, leerde hij hoe ze in beheerste stijl te benaderen. ‘Nooit staren. Traag naderen. Kuchen. Je kondigt jezelf aan met zacht handgeklap, half hurkend. Pas dan zeg je enkele vriendelijke woorden. Ook nooit te veel spreken. Altijd sober zijn in wat je zegt.’ Het doet me denken aan de deugd ‘ubupfura’ die Koen Peeters in zijn Rwandese roman Duizend heuvels bezong, zowel een geestes- als een lichaamshouding waarvan beleefdheid en discretie de kern uitmaken.
Zoals ik van de psychologe mijn tienjarige alter ego moet terugvinden, zo geloofde Remi dat we in onze jeugd ervaringen kunnen herontdekken die de kiem bevatten van wie we geworden zijn. Voor Remi was dat het beeld van zijn vader die in het weiland van hun boerderij in de Westhoek aan de grond genageld stond doordat de dissel van de mestkar op zijn voet was gevallen. Minzaam, menselijk, meelevend keek het paard dat in de wei vlak achter hem stond vader in de ogen. Remi trommelde zodra hij van school thuiskwam en de penibele situatie aanschouwde de buren op. Kalm en vastberaden, een toonbeeld van ubupfura, hief hij met de buren de dissel op.
Nu ben ik zo onverstandig geweest een scène na te vertellen die Peeters magistraal optekent. Het oogcontact tussen paard en mens krijgt op deze pagina’s werkelijk een mystieke allure. Ook elders in het boek, wanneer Paul bij het ochtendgloren in de Ardennen naast het huisje waar hij sliep een dode ezel ziet en wanneer een ander personage met een haan vecht, openbaart zich in de ontmoeting tussen mens en dier iets diepers dat zich aan het begrip ontrekt maar daarom nog niet minder waar en echt is.
Laagje voor laagje
In zijn portret van Remi borstelt Peeters diens levenslagen over elkaar. Het procédé is misschien te vergelijken met dat van schilder Koen Broucke met wie hij voor zijn vorige roman Kamer in Oostende optrok (daar schreef ik dit stuk over). In zijn mooie geschilderd dagboek Het geheugen van sneeuw vertelt Broucke dat hij in dunne. transparante laagjes werkt, die tussendoor moeten drogen. Het zijn de historische en emotionele lagen van het landschap dat hij verbeeldt. Zo legde hij in Bagdad (2016) op basis van oude lithografieën en postkaarten van voor de oorlogen de grondlaag vast. ‘Aan de laag van schoonheid voegde ik de laag van het vuur en de vernieling toe, en tenslotte schilderde ik opnieuw een laag van schoonheid, hoop en reconstructie.’
Broucke schrijft in zijn dagboeknotities dat hij de trager lopende cultuur verdedigt als tegengif voor een tijd waarin alles almaar sneller gaat en oppervlakkiger wordt. Niet alleen schilderen maar ook wandelen ziet hij als een ontsnappingsroute uit de mallenmolen. ‘Al wandelend bevrijd ik mij van het juk van de media en de onophoudelijke stroom van onheilspellende berichten van overal in de wereld. De observaties die ik doe zijn reëler dan het verre nieuws.’
Als jongen die graag door wouden en boekwerken doolt, vind ik het een prachtige gedachte dat de ervaringen die je daar opdoet echter zijn dan de belevenissen in het dagelijkse strijdgewoel. Dat er achter de werkelijkheid van alledag een andere, diepere schuilgaat, is ook een overtuiging die Remi koestert. Maar het valt hem zwaar dit met de gevatheid en helderheid die het publieke debat eist te verdedigen. In een door Peeters indringend opgeroepen duel legt hij het af tegen een filosoof in wie we de Gentse ethicus Etienne Vermeersch (1934-2019) kunnen herkennen. Remi verdedigt het poëtische en paradoxale spreken, de filosoof rijt ad rem, met scherpe argumenten, in ondubbelzinnige woorden de eerder suggestieve, gelaagde taal van de antropoloog aan stukken.
De nazaten van Vermeersch voeren vandaag de dag het hoogste woord. De luide sprekers met hun stellige oordelen gestut door argumenten die als legoblokken in elkaar klikken, winnen het pleit. Al wat onbenoembaar en ongrijpbaar is, wat niet meteen is te analyseren en te vangen in hun argumentaties, serveren ze af. Juist dat onbenoembare en ongrijpbare omcirkelt Peeters in tastend maar precies proza. Met zijn portret van een man en zijn nalatenschap, van zijn denkwereld en geesteshouding, van de werelden waarin hij vertoefde en de mensen waarmee hij zich omringde, roept hij een personage en een mentaliteit op die misschien niet van deze tijd zijn, maar die helend werken.
Adjunct-hoofdredacteur van de lage landen, journalist voor o.a. The Investigative Desk en Knack.
Foto Flip Franssen