Achter de blinkende façade van bestemming België

Wilde naar Péruwelz en Pommeroeul fietsen om te ontdekken welke werelden zich schuilhouden achter deze stippen op de oude Belgische schoolkaart waar ik sinds kort de gelukkige eigenaar van ben en waar ik graag naar mag staren. Maar ik heb covid opgelopen en zal thuis moeten blijven. Wat rest is reizen in de verbeelding, met als gids Bestemming België.

Dat boek voert je in dertien avontuurlijke etappes door de geschiedenis van het toerisme in België, van de stichting van het land in 1830 tot in het jaar dat het, ijs en weder dienende, twee eeuwen zal bestaan. Wat die routes elk op hun eigen manier laten zien, is dat de promotie van toeristische bestemmingen zeker vroeger niet alleen een economisch maar ook een ideologisch doel diende. Zo zag de Vlaamse Toeristenbond de aanleg van wandel- en fietspaden als “de perfecte manier om zijn cultuurhistorische streven te rijmen met Vlaamse identiteitsvorming.” Niet toevallig richtte het allereerste in 1935 geopende wandelpad zich op Hendrik Conscience.

Modelstad (zonder gokhal)

Een tweede rode draad is, stellen de inleiders, dat toeristische attracties een levenscyclus hebben. Ze komen op, bloeien en verwelken. Daar is Westende-Bad een pijnlijk voorbeeld van. In 1895 nam de Brusselse familie Otlet het initiatief tot de bouw van een villadorp op een plek die toen nog als afgelegen gold. Zoon Paul, ook bekend als de grondlegger van het internet, wilde aantonen dat het mogelijk was een modelstad te bouwen. De overtuigd pacifist (waar de pacifisten zijn gebleven, vroeg ik mij overigens in dit stukje af) zal daarbij ook, vermoedt historicus Marc Constandt die het verhaal van Westende mooi optekende, “het vreedzaam samenleven van diverse nationaliteiten voor ogen hebben gehad”.

Voor een casino met kansspelen was in zijn gedroomde familiebadplaats geen plek, wel voor een kunstenaarsdorp. Het ambitieuze project kwam niet echt van de grond. In plaats daarvan bouwde de familie Otlet in de duinen het Westend’Hôtel. In de feestzaal vonden concerten en tentoonstellingen plaats, schrijver Emile Verhaeren en kroonprins Albert waren er te gast. Maar gedurende de Eerste Oorlog werd de chique badplaats rijk aan architecturale parels aan flarden geschoten. Na de oorlog werd er een poging tot wederopbouw gedaan, maar het elitaire publiek trok naar exclusievere oorden, vaak in verre buitenlanden.

Nu is Westende een van de treurigste badplaatsen aan de Belgische kust waar haast niets van de vooroorlogse grandeur rest. Otlet zal zich in zijn graf omdraaien, maar in Middelkerke, de gemeente waar Westende nu deel van uitmaakt, is het een casino dat de stad nieuwe allure moet geven. “Hier bestaat de kans de geschiedenis van Middelkerke als bloeiende nederzetting op het middeleeuwse eiland Testerep, halverwege Westende en Oostende, in herinnering te roepen en midden in het centrum ruimte te maken voor een nieuwe relatie met het landschap van strand, duin en watergeulen,” schrijven de Amsterdamse architecten ronkend. Ze pretenderen dat het casino “een nieuwe huiskamer van Middelkerke, waar congressen, exposities en concerten plaatsvinden” zal zijn. Ook komt er een hotel in waar je “letterlijk op het strand” een kamer kunt boeken en dat het toerisme een nieuwe impuls moet geven. De tijd zal het uitwijzen.

Wedergeboorte?

Het kan wel, bestemmingen in ademnood nieuw leven in blazen. Dat claimen de samenstellers van het boek althans. Ze kunnen “een wedergeboorte doormaken als beleidsmakers en ondernemers aan de juiste knoppen draaien”. Al zullen ze daar nooit in hun eentje in slagen en zullen toeristen zelf op niet altijd te voorspellen wijze een rol spelen in het “ontdekken, onderuithalen, uitvinden en heruitvinden van bestemmingen”.

Toch is het in Bestemming België met een lampje zoeken naar mooie voorbeelden van bestemmingen die wisten op te bloeien nadat ze eerst waren verwelkt. Wat het boek wel laat zien, is hoe beleidsmakers telkens weer in dezelfde trukendoos graaien om hun waar aan te prijzen en zich daarbij bedienen van dezelfde clichés.

Dat toont de Antwerpse stadshistoricus Ilja Van Damme fraai in zijn bijdrage over Brugge. Ironisch beschrijft hij hoe Toerisme Vlaanderen het idee promoot van de toerist als “estheet en culturele meerwaardezoeker”. De mensen die zich voor die gedachte laten vangen, dromen hardop “van klassieke concertjes in de abdij, poëzieavonden, en waarom niet de opstart van een kleine, maar fijne horecazaak, gespecialiseerd in lokale streekproducten?”

In de negentiende eeuw paste het promoten van “kunststeden” als Brugge en Gent nog in een humanistisch-elitair beschavingsideaal. Nu is het vooral een middel om de toerist met goed gevulde beurs te lokken. “Het historische, schilderachtige erfgoed verschijnt zo in de Belgische steden meer en meer als decor: niet langer de focus van cerebrale aandacht, maar herleid tot blinkende façade waartegen de stadstoeristische massa winkelt, eet en drinkt op ruimte-hongerige terrassen,” observeert Van Damme.

Genk raakt je diep

Terwijl ik Bestemming België aan het lezen was, kreeg ik een magazine onder ogen ter promotie van de provincie Limburg. Dat weet werkelijk alle clichés uit de kast te trekken om de culturele meerwaardezoeker te lokken. Restauranthouders uit Bilzen mogen vertellen dat ze “kwaliteitsingrediënten van bij ons als uitgangspunt” hebben. “Genk raakt je diep,” staat naast een foto waarop een breed lachend duo knappe mensen te midden van een weelderig decor van smakelijke hapjes en planten van een glaasje nipt.

Toegegeven, ik nam de oude mijnsite C-mine in Genk ooit op in een lijstje van geslaagde voorbeelden van de herbestemming van industriële sites. Zeker, het is aangenaam fietsen in het nabijgelegen Nationaal Park Hoge Kempen. Maar echt, ik wil niemand beledigen, Genk is een interessante maar vaak pijnlijk lelijke stad. In het hele Limburgse magazine zien we evenwel alleen plaatjes van betoverende landschappen, imposante historische gebouwen, delicieuze gerechten en vrolijke mensen. Alle lelijkheid is weggewist, alles is geheel op maat gesneden van de (buitenlandse) toerist die, zoals Van Damme schrijft, “altijd op zoek (is) naar het vermeend authentieke, maar tegelijk blind en afkerig voor het moderne in de Belgische steden.”

De manier waarop Limburg zich presenteert past zonder twijfel goed in de keuze voor kwaliteit in plaats van kwantiteit die Jan Van der Borg in de slotbijdrage aan Bestemming België prijst. Daarmee zou toerisme Vlaanderen de basis leggen voor “een heel nieuw toeristisch verdienmodel”. Als dat model evenwel bestaat uit het met eenzelfde fantasieloos sausje overgieten van alle toeristische bestemmingen zal het vast economisch renderen maar de bestemming België platslaan tot de gemeenplaats van het bourgondische landje dat zo rijk is aan kunstschatten.

Was ik promotor van bestemming België dan zou ik zeggen: pak gewoon de fiets en trap richting plaatsen die niemand aanprijst zoals Péruwelz. Onderweg zal je zonder twijfel, net als in het boek Bestemming België, op vele sporen van fascinerende geschiedenissen stuiten, nogal wat lelijkheid ontmoeten maar onverhoeds ook worden verrast door plekken met een verpletterende schoonheid.

De moed om niet te vechten

Op een heuvelkam bij Ploegsteert staat een kooi met ballen. Het monument gedenkt de kleine vrede in de Grote Oorlog die Duitse en Britse soldaten op Kerstavond 1914 hier met elkaar sloten. Nadat ze elkaar Kerstliederen hadden horen zingen, klommen ze in de vrieskou uit de loopgraven, wisselden bier en sigaretten uit en speelden een potje voetbal.

Het bestand mocht niet duren, de legerleiding zorgde er met harde hand voor dat de verbroedering zich niet herhaalde. Het pad dat de heuvel afloopt, brengt je bij een van de oorlogskerkhoven waarmee de zuidwestelijke punt van België is bezaaid. Mud Corner Cemetery is de laatste rustplaats van 85 soldaten uit Australië, Nieuw-Zeeland en Engeland. Een van hen is korporaal Robert Edmund Antill, die op 5 juli 1917 op twintigjarige leeftijd het leven liet in de strijd. “Daar zijn we weer, nog altijd in het land van de levenden,” schreef hij twee weken eerder nog aan zijn ouders. Hij is een van de ruim zeshonderdduizend slachtoffers die gedurende de Eerste Wereldoorlog vielen op de Belgische bodem,

In het even noordelijker gelegen Mesen staat nog een monument voor de Kerstvrede, een bronzen standbeeld waarop een Duitse en een Engelse soldaat elkaar “de hand van de vriendschap” reiken en dat “de moed van de jongemannen die ervoor kozen niet te vechten” eert.

Het in december 2015 onthulde monument “All Together Now” van Andy Edwards te Mesen

Van op een eeuw afstand kijken we verbijsterd terug op het zinloze bloedvergieten in de Eerste Wereldoorlog dat talloze jongemannen het leven kostte en evenzovele, zoals mijn grootvader langs moederzijde, voor het leven tekende. Al kregen zij destijds aan het thuisfront een slechte pers en straften hun superieuren hen hard af, de soldaten die de oorlogslogica toen even stillegden, zien we tegenwoordig als helden.

Pacifisme passé?

Opnieuw sneuvelen dezer dagen op een Europees slagveld talloze jongemannen. De burgers in Oekraïne die de wapens ter hand nemen om te vechten tegen de wrede Russische bezetter zijn de helden van nu. De consensus van links tot rechts is dat wij de morele plicht hebben hen bij te staan, dat wij zware wapens aan Oekraïne moeten leveren.

Als je nu nog een zeldzaam pleidooi leest voor terughoudendheid in het sturen van militair materieel komt het uit de pen van lieden die op de een of andere manier de schuld voor een deel bij het westen leggen. Zoals opiniemaker Christopher Caldwell die onlangs in The New York Times claimde dat de ellende begon toen de Verenigde Staten in 2014 de opstand tegen “de legitiem verkozen Oekraïense regering van de pro-Russische Viktor Janoekovitsj” steunde. Die benadering behandelt de Oekraïense demonstranten tijdens de Maidan-opstand als kinderen, zei de Oekraïense denker Vasyl Cherepanyn eind 2014 tegen mij. “Het is een voortzetting van de Russische propaganda, die ook beweert dat al het protest was gekocht en georganiseerd door de VS. Maar het waren de Oekraïners zelf die hun eigen problemen probeerden op te lossen op Maidan.”

Dat Poetin de grote agressor is die de volle verantwoordelijkheid draagt voor deze gruwelijke oorlog en het binnenvallen van een soeverein land lijdt geen twijfel. Toch blijf ik me afvragen of het voeden met zware wapens van een oorlog die elke dag honderden levens vergt het enig mogelijke en juiste antwoord is. Deze oorlog kan nog jaren duren, vreest de baas van de NAVO. Over honderd jaar kijken we wellicht met eenzelfde verbijstering terug op een nieuw zinloos bloedvergieten in Europa dat honderdduizenden doden heeft gevergd.

De vraag “Wat is het alternatief?” hoor ik al klinken. Het zou van dwaze hoogmoed getuigen te pretenderen daar een sluitend antwoord op te hebben. Wel vraag ik mij af waarom geen politicus of intellectueel het dezer dagen waagt even vurig als ze nu het sturen van wapentuig bepleiten andere voorstellen te opperen. Veel radicalere sancties bijvoorbeeld, zoals het volledig weigeren van Russische brandstoffen, ook als we daarvoor in de kou moeten zitten. Of massaal geweldloos verzet, want staat een bezetter niet machteloos als niemand zich naar zijn gezag voegt? Of misschien wel de moed van soldaten aan beide zijden om niet te vechten, om de angst voor vergelding door superieuren en minachting door wapenbroeders te trotseren en in de vijand een arme ziel te herkennen die alleen maar orders van hogerhand uitvoert.

Met een schaar in de lucht knippen

De psychologe zei dat ik aan zelfzorg moest doen door de activiteiten te ontplooien waar ik als jongen van tien het meeste plezier aan ontleende. Dat trof. Dwalen in bossen en boeken doe ik nog steeds het liefst.

Die plezierige opdracht had ik te danken aan het feit dat zich in mijn lijf een schaamte had genesteld die te ongrijpbaar is om te benoemen. Wees gerust, daar kan en zal ik nu niets over prijsgeven. Maar wie weet helpt het me op een goede dag om met woorden en zinnen stoeien in een poging het hoe en waarom te ontrafelen.

Die hoop ontleen ik aan De minzamen, de nieuwe roman van Koen Peeters. In een droom van zijn personage Paul beginnen boeken te dansen en telkens nieuwe plekken in de kast uit te proberen, ‘zoals een schrijver zinnen, alinea’s en zelfs hoofdstukken verwisselt bij het schrijven, om zo telkens opnieuw de wereld te schikken, te bekijken en te begrijpen hoe zo in de kieren van de orde, de wet en de woorden het bloed, de schande en de schaamte verschijnen.’

Voor mij viel deze zin in de categorie verlossend. Van het bestaan van dergelijke zinnen wist ik onbewust wel, maar dichter Tom van de Voorde benoemt het in zijn wonderschone ‘Brief aan een prozaschrijver’ in het themanummer van tijdschrift DW B over Maurice Gilliams. Aan de redacteuren van het nummer onder wie Koen Peeters schrijft Van de Voorde dat Gilliams’ boeken niet na te vertellen zijn en een dwalend karakter hebben dat hem juist bekoort. ‘Bladzijden lang vraag je je bij het lezen af waar het naartoe gaat, tot die ene verlossende zin je bevrijdt. Enkel die ene zin lezen heeft geen zin, want de verlossing bestaat enkel doordat er iets aan voorafgegaan is.’

Hoe te sterven?

De gedachten die Van de Voorde over het oeuvre van Gilliams formuleert, zijn evengoed van toepassing op het werk van de schrijver tot wie hij zich richt. Ook De minzamen laat zich niet navertellen. Het is tastend en zoekend proza dat, al in het maar voor even, bij vlagen verlossing vindt. Paul, het alter ego van Peeters, gaat in de vertellling samen met zijn leermeester Remi, het door de Leuvense professor antropologie Renaat Devisch (1944-2020) geïnspireerde personage, op zoek naar antwoorden op wat we gerust grote levensvragen mogen noemen. Zoals: wat nog geloven als je het grote geloof verloren hebt? Of: hoe in het reine te komen met ziekte, het onvoorspelbare, de menselijke frictie? En: hoe te sterven?

Nee, natuurlijk krijgt de lezer geen eenduidige antwoorden uitgeserveerd. ‘Het leven is een reeks onbegrijpelijkheden, als het knippen met een schaar in de lucht,’ zoals een van de personages beseft in het aangezicht van de dood. Ook Remi worstelt met zijn sterfelijkheid en vindt geen boeddhistische aanvaarding. Maar hij heeft wel een soortement plan. Nu het einde nakende is, wil hij doorgeven wat hij van het leven heeft gekregen, begrepen en gemaakt. Paul krijgt de opdracht mensen die voor hem van betekenis zijn geweest op te zoeken, vaak minzame mensen. De minzamen zijn onthecht en discreet. Ze hebben een talent om te luisteren, aan te voelen welke geesten er rondspoken in de hoofden van al wie lijdt. Maar ze wekken ook argwaan. Ze gelden als afstandelijk, weinig hartstochtelijk.

Minzaam is Remi zelf ook. Als antropoloog verdiepte hij zich in de Congolese Yaka. Toen hij er voor het eerst kwam, leerde hij hoe ze in beheerste stijl te benaderen. ‘Nooit staren. Traag naderen. Kuchen. Je kondigt jezelf aan met zacht handgeklap, half hurkend. Pas dan zeg je enkele vriendelijke woorden. Ook nooit te veel spreken. Altijd sober zijn in wat je zegt.’ Het doet me denken aan de deugd ‘ubupfura’ die Koen Peeters in zijn Rwandese roman Duizend heuvels bezong, zowel een geestes- als een lichaamshouding waarvan beleefdheid en discretie de kern uitmaken.

Zoals ik van de psychologe mijn tienjarige alter ego moet terugvinden, zo geloofde Remi dat we in onze jeugd ervaringen kunnen herontdekken die de kiem bevatten van wie we geworden zijn. Voor Remi was dat het beeld van zijn vader die in het weiland van hun boerderij in de Westhoek aan de grond genageld stond doordat de dissel van de mestkar op zijn voet was gevallen. Minzaam, menselijk, meelevend keek het paard dat in de wei vlak achter hem stond vader in de ogen. Remi trommelde zodra hij van school thuiskwam en de penibele situatie aanschouwde de buren op. Kalm en vastberaden, een toonbeeld van ubupfura, hief hij met de buren de dissel op.

Nu ben ik zo onverstandig geweest een scène na te vertellen die Peeters magistraal optekent. Het oogcontact tussen paard en mens krijgt op deze pagina’s werkelijk een mystieke allure. Ook elders in het boek, wanneer Paul bij het ochtendgloren in de Ardennen naast het huisje waar hij sliep een dode ezel ziet en wanneer een ander personage met een haan vecht, openbaart zich in de ontmoeting tussen mens en dier iets diepers dat zich aan het begrip ontrekt maar daarom nog niet minder waar en echt is.

Laagje voor laagje

In zijn portret van Remi borstelt Peeters diens levenslagen over elkaar. Het procédé is misschien te vergelijken met dat van schilder Koen Broucke met wie hij voor zijn vorige roman Kamer in Oostende optrok (daar schreef ik dit stuk over). In zijn mooie geschilderd dagboek Het geheugen van sneeuw vertelt Broucke dat hij in dunne. transparante laagjes werkt, die tussendoor moeten drogen. Het zijn de historische en emotionele lagen van het landschap dat hij verbeeldt. Zo legde hij in Bagdad (2016) op basis van oude lithografieën en postkaarten van voor de oorlogen de grondlaag vast. ‘Aan de laag van schoonheid voegde ik de laag van het vuur en de vernieling toe, en tenslotte schilderde ik opnieuw een laag van schoonheid, hoop en reconstructie.’

Broucke schrijft in zijn dagboeknotities dat hij de trager lopende cultuur verdedigt als tegengif voor een tijd waarin alles almaar sneller gaat en oppervlakkiger wordt. Niet alleen schilderen maar ook wandelen ziet hij als een ontsnappingsroute uit de mallenmolen. ‘Al wandelend bevrijd ik mij van het juk van de media en de onophoudelijke stroom van onheilspellende berichten van overal in de wereld. De observaties die ik doe zijn reëler dan het verre nieuws.’

Als jongen die graag door wouden en boekwerken doolt, vind ik het een prachtige gedachte dat de ervaringen die je daar opdoet echter zijn dan de belevenissen in het dagelijkse strijdgewoel. Dat er achter de werkelijkheid van alledag een andere, diepere schuilgaat, is ook een overtuiging die Remi koestert. Maar het valt hem zwaar dit met de gevatheid en helderheid die het publieke debat eist te verdedigen. In een door Peeters indringend opgeroepen duel legt hij het af tegen een filosoof in wie we de Gentse ethicus Etienne Vermeersch (1934-2019) kunnen herkennen. Remi verdedigt het poëtische en paradoxale spreken, de filosoof rijt ad rem, met scherpe argumenten, in ondubbelzinnige woorden de eerder suggestieve, gelaagde taal van de antropoloog aan stukken.

De nazaten van Vermeersch voeren vandaag de dag het hoogste woord. De luide sprekers met hun stellige oordelen gestut door argumenten die als legoblokken in elkaar klikken, winnen het pleit. Al wat onbenoembaar en ongrijpbaar is, wat niet meteen is te analyseren en te vangen in hun argumentaties, serveren ze af. Juist dat onbenoembare en ongrijpbare omcirkelt Peeters in tastend maar precies proza. Met zijn portret van een man en zijn nalatenschap, van zijn denkwereld en geesteshouding, van de werelden waarin hij vertoefde en de mensen waarmee hij zich omringde, roept hij een personage en een mentaliteit op die misschien niet van deze tijd zijn, maar die helend werken.

De stille kracht om het geloei te weerstaan. Een apologie en Nieuwjaarswens

Het bos is bescherming, de bomen zijn mijn vrienden. Om te ontsnappen aan de jongens die mijn arm op de rug wringen, loop ik in de pauzes het bos achter het schoolplein in. In de donzende geluideloosheid tussen de eiken voel ik mij veilig.

Nu nog, decennia later, verlang ik op van die dagen waarop ik twijfel of de meeste mensen – mijzelf incluis – wel deugen naar de beslotenheid van het bos.

Op zo’n dag daalde ik het pad af dat de entree tot deze website vormt. Het is in de buurt van Ploegsteert, het geboortedorp van wielrenner Frank Vandenbroucke dat is vereeuwigd in het wonderschone lied van Het zesde metaal. Bovenaan de heuvelkam waar het pad vertrekt, is een monument dat gedenkt dat hier op Kerstavond 1914 Duitse en Britse soldaten verbroederden. Beneden in de verte hoorde ik, het moet een zinsbegoocheling zijn geweest, de wind tussen de bomen fluisteren: ‘Houd moed.’

Maak lawaai!

Deze magische plek koos ik tot de entree van ‘De stille pen’. Al wandel ik graag alleen, ik droom er toch van dat een enkele lezer met mij dat pad wil afstappen, het donkere woud in.

Jongen toch, zei zeker niet alleen mijn moeder, toen ik mijn avontuur als zelfstandig journalist met die naam begon. Een journalist moet lawaai maken, aandacht trekken. Ze hadden natuurlijk gelijk dat mijn vertrek uit de veilige wereld van de vaste baan iets te maken had met mijn onwil op de trom te roffelen. En met mijn onvermogen in een stevige marspas recht op een te maken punt af te stevenen en alle zijpaden te negeren die andere perspectieven openen.

Er zijn al meer dan genoeg schreeuwers, verdedigde ik me, lieden die van de daken roepen dat ze het raadsel hebben ontsluierd, maar niet meer doen dan de wereld in hun simplistische schema’s proppen. Laat mij maar op fluisterende toon verhalen van de kleine wonderen die ik op dwaaltochten tegenkom.

Begrijpen die critici dan niet, mompelde ik in mijzelf, dat de naam waarmee ik mijn eenmanszaakje heb getooid verwijst naar twee door mij geliefde romans: De stille kracht (1900) van Louis Couperus en De stille man (1938) van Albert van Hoogenbemt.

Stil verzet

In Couperus’ roman – dat meesterwerk van karaktertekening – gelooft resident Otto van Oudijck aanvankelijk niet ‘aan de stille kracht, aan het leven in het leven, aan wat er krioelde en woedde als vulkaanvuren onder de bergen van majesteit, als troebelen onder een troon’. In de door de Hollandse overheerser onderdrukte en geminachte Javaan smeult evenwel een stil verzet. Hij voorvoelt al ‘het verre gebeuren’, hij weet dat wat is, niet altijd zo zal blijven. Het is zijn stille kracht die uiteindelijk de zichzelf als rationeel en rechtvaardig misbegrijpende koloniaal zal slopen.

Onlangs kraakte Kester Freriks een kritische noot bij het door mij bezongen werk Revolusi van David Van Reybrouck: de schrijver is de literaire bronnen vergeten, die toch volop inzicht geven in wat er broedde in Nederlands- Indië. Het is waar: in de roman van Couperus smeult al de revolutie waar Van Reybrouck zijn boek aan heeft gewijd. Bij een spiritistische seance onder een groepje kolonialen tikt de tafel het woord ‘opstand’. Een van hen rept van ‘een reusachtige maar uitgeputte kolonie, steeds uit Holland bestuurd met één idee: winstbejag.’ Het is een van de leidmotieven uit Revolusi: hoe de kolonisator die voorwendde beschaving te brengen steeds handelde uit verlangen naar financieel gewin.

Weer ben ik een zijpad ingeslagen. Wat ik hier wilde vertellen, was dat ik met de Javaan geloof aan de stille kracht, aan wat er voor wie het geraas achter zich en zijn oren spitst te horen is in het stille woud.

Berusten in klein geluk

Met hoe de stilte van de bossen zijn denken de ruimte biedt, opent vader, de stille man uit de roman van Albert van Hoogenbemt, een brief aan zijn vrouw. ‘Hoe zou ik willen dat gij mijn vriendschap voelde als een van die bomen langs de weg, waartegen men aanleunt, moe van het gaan,’ schrijft hij verderop. Die zin grijpt mij elke keer weer aan.

Maar een boom waar zijn vrouw steun aan kan ontlenen, is de stille man niet. In hem woeden vulkaanvuren. Zijn verlangen naar volmaaktheid, naar een scheppend leven, verwoest het kleine geluk. Laat in zijn leven komt hij tot inzicht. Maar niet te laat om het zijn zoon door te geven. ‘Als ik weer de schepen hoor loeien door de nacht, zal ik de ogen sluiten en denken: ik versta dit geloei; het schip dat roept is als een duister dier, het rukt aan zijn keten want heftig verlangt het naar de verte. Ik was als dit schip, de man die op een bepaalde leeftijd zijn leven wil hervatten als zijn laatste kans; maar vader heeft mij op het gepaste moment een veelbetekenende wenk gegeven, mij geleerd te berusten.’

De stille man las ik voor het eerst op mijn achttiende, toen ik net op kamers was, alleen in een café, naast het bos paradoxaal genoeg de plek waar ik mij het meest thuisvoel. De stille man gaf via zijn zoon zijn raad ook aan mij door: beteugel je verlangen naar het grootse, zoek je geluk in het kleine, het alledaagse. Daarin is voor wie aandachtig kijkt genoeg te ontdekken.

De stille pen wenst je een warm 2021 toe, vol stil verzet, rijk aan kracht om het geloei te weerstaan, met mooie verkenningstochten door stille wouden en voor wie vermoeid is een boom om tegen te leunen.

Hoe David Van Reybrouck van een poffertje proeft en het Nederlandse zelfbeeld corrigeert

874,80 euro. In september 2020 veroordeelde een rechtbank in Den Haag de staat tot het betalen van deze schadevergoeding aan de zoon van Abubakar Lambogo. Nederlandse soldaten hadden de verzetsstrijder uit het Indonesische Zuid-Sulawesi in maart 1947 vermoord en zijn hoofd op een paal gespietst om de bevolking angst aan te jagen. De zoon weigerde deze aalmoes.

De onthoofding van Lambogo paste in een praktijk van standrechtelijke executies en moordpartijen door het Nederlandse leger. Die waren volgens de beruchte kapitein Raymond Westerling de enige manier om het eiland ‘op een efficiënte, duurzame en vooral moreel verantwoorde manier te pacificeren.’

De hoogste verantwoordelijken, schrijft David Van Reybrouck in zijn boek Revolusi, ‘wisten heel goed dat Westerling en zijn troepen illegaal bezig waren, maar lieten hem begaan omdat hij zulke geweldige resultaten boekte, net zoals J.P. Coen in de jaren 1620.’

Eerder in Revolusi tekende de schrijver op hoe de in Hoorn met een standbeeld geëerde zeevaarder Coen het hele eiland Banda uitmoordde omdat ze daar nog steeds tegen zijn wil nootmuskaat leverden aan andere maatschappijen dan de Verenigde Oostindische Compagnie. Tussen de tien- en vijftienduizend mensen kwamen om. ‘Vandaag bestaat daar een woord voor: genocide,’ stelt Van Reybrouck. Historisch relativisme is hier in zijn ogen niet op zijn plaats, hier geldt niet: andere tijden, andere mores. Immers: ‘Zijn aanpak oogstte toen al felle kritiek. Zijn voorganger Laurens Reael laakte “alle onrechtvaardige, ja barbaarse middelen” waarvan de VOC zich meende te moeten bedienen.’

Revolusi boekstaaft de Nederlandse koloniale bemoeienis in het grootste eilandenrijk ter wereld vanaf de vroege zeventiende eeuw tot aan de onafhankelijkheid van Indonesië eind 1949. Net als in Congo. Een geschiedenis weet Van Reybrouck met zijn literaire pen historisch onderzoek en journalistieke reportage te verweven tot een bijzonder beklijvend relaas. Opnieuw is hij eropuit getrokken om honderden ooggetuigen te spreken. Hij zette zich neer bij ouden van dagen die de koloniale tijd, de Japanse bezetting en de onafhankelijkheidsstrijd aan den lijve hadden meegemaakt en luisterde. Hun getuigenissen maken deze geschiedenis bijzonder levendig en krachtig. En vaak buitengemeen onthutsend.

Met grote precisie slaat Van Reybrouck het Nederlandse zelfbeeld van een beschaafd land dat weliswaar net als zoveel andere landen te lang was gevallen voor een koloniale ideologie maar toch het beste met de bevolking voor had finaal aan diggelen.

Het poffertje-moment

Net als in Congo is de oudste getuige een spilfiguur. In een rusthuis in Callantsoog ontmoet Van Reybrouck in 2016 de in 1914 op Sumutra geboren Djajeng Pratomo. Bij de eerste kennismaking schotelt een voorzorgster hun poffertjes voor. ‘Terwijl ik op een lauwe deegbal kauwde, besefte ik dat het Nederlands koloniaal avontuur niet met een honger naar grond begon, maar met een verlangen naar smaak,’ schrijft Van Reybrouck. ‘Nederland viel geen bestaand land binnen om het over te nemen, het viel aanvankelijk niets binnen en wou ook helemaal niets overnemen. Het wou enkel iets afnemen, specerijen met name.’

Aldus verklaart hij met een vrijheid die een academisch historicus zich wellicht niet kan permitteren maar een schrijver wel de Nederlandse trek naar het oosten.  Zoals de geur van een madeleine bij Proust de herinnering in werking zette, brengt de smaak van een poffertje Van Reybrouck tot inzicht.

Pratomo was in de jaren dertig van de twintigste eeuw lid geworden van de Perhimpoenan Indonesia (PI), de bakermat van het Indonesische nationalisme. In 1936 kwam hij naar Nederland om te studeren. Terwijl hij zich in Rotterdam over de economieboeken boog, brak de Tweede Wereldoorlog uit. Hij ging net als veel andere Indonesische studenten in het verzet.

De gekoloniseerden kwamen de kolonisator te hulp, schrijft Van Reybrouck. In groten getale. Naar schatting een op de tien van de ongeveer achthonderd Indonesiërs die zich in Nederland bevonden, sloot zich aan bij het verzet, een aandeel dat vele malen hoger lag dan onder de Nederlandse bevolking. Pratomo verspreidde verzetskranten als Vrij Nederland in Rotterdam en schreef zelf ook pamfletten. In januari 1943 arresteerde de Sicherheitsdienst hem, nadat zijn geliefde Stennie, die Joden hielp onderduiken, was verraden. Hij belandde in kamp Vught en later in Dachau.

‘De rol van Indonesiërs in het anti-Duitse verzet is nagenoeg onbekend. Doordat ze naderhand opnieuw tegenover Nederland kwamen te staan, werden ze uit het nationale geheugen geschrapt,’ noteert Van Reybrouck.

Selectief is het geheugen ook over wat er gebeurde tijdens de Japanse bezetting van Indonesië. Tegen het eind van de Tweede Wereldoorlog kwam naar schatting vijf procent van de Javaanse bevolking om van de honger, ongeveer 2,4 miljoen mensen. In het Nederlandse collectieve geheugen zijn evenwel alleen de Jappenkampen blijven hangen.

Om de olie

Met in totaal vier miljoen doden was Indonesië een van de zwaarst door de oorlog getroffen landen. Ze stierven, schrijft Van Reybrouck, ‘door honger en ontbering in een militair-economisch treffen tussen Nederland en Japan om de bodemrijkdom van hun land.’

Voor de Japanse oorlogsmachine was de Indonesische olie essentieel. Na de oorlog wilde Nederland meteen weer aanspraak maken op de bodemrijkdommen. In het blad Indonesia schreef Djajeng Pratomo samen met zijn collega’s van de onafhankelijkheidsbeweging scherpe stukken waarin hij de vinger op de zere plek legde: ‘De barrière van het fascisme is weggevallen, maar wij staan voor nieuwe obstakels die geworteld zijn in diezelfde bodem, waaruit het fascisme is opgegroeid: het eigen belang van groepen die baat hebben bij een onmondigheid en een beknotting van het recht van de massa. Dat zijn de grote heren van de Indonesische plantages, van de tin en de olie….’

Door kunstenaar Raden Affandi ontworpen affiche uit september 1945 die de jeugd opriep om te strijden voor onafhankelijkheid

Wat eufemistisch de geschiedenis in is gegaan als de ‘Eerste Politionele Actie’ in juli 1947 was evenzeer ingegeven door het verlangen weer de baas te zijn over de plantages. Nederland wilde gebieden heroveren op de Republiek Indonesia die op 17 augustus 1945 de onafhankelijkheid had uitgeroepen. Het land zat in financiële nood en snakte naar inkomsten uit de olie, tin, rubber, koffie en alle andere rijkdommen van Indonesië. In rap tempo kreeg het weer grote delen onder controle. ‘De ondernemers konden weer aan de slag,’ schrijft van Reybrouck ironisch. ‘Het faillissement van Nederland en zijn overzees gebied was voorlopig afgewend.’

Tussen 1946 en 1949 vertrokken 120.000 dienstplichtige Nederlandse soldaten naar Indonesië in de strijd voor het behoud van de kolonie. Velen wilden geen bijdrage leveren aan de bezetting. De Nederlandse overheid jaagde nog tot eind jaren vijftig op ‘deserteurs’. Ze kregen tot twee jaar gevangenisstraf. De soldaten die in de kolonie oorlogsmisdaden begingen, bleven evenwel onbestraft. Van Reybrouck concludeert: ‘wie weigerde te doden, werd opgesloten; wie moordde zonder reden, ging vrijuit.’

In Nederland heerst het beeld dat er twee ‘Politionele Acties’ waren. In werkelijkheid was er tot aan de onafhankelijkheid in december 1949 een oorlog die 52 maanden duurde, stelt Van Reybrouck. Minutieus brengt hij die periode in kaart en laat hij zien hoe Nederland de zeldzame kansen op een vreedzame oplossing verprutste en resoluties van de Verenigde Naties naast zich neerlegde. Pas toen de Verenigde Staten dreigde de militaire hulp in het kader van de net opgerichte NAVO op te schorten, besefte Nederland dat de onafhankelijkheid onvermijdelijk was.

Maar ook toen bleef het zijn eigen financiële belangen met verve verdedigen. Het zorgde ervoor dat alle concessies van Nederlandse ondernemingen van kracht bleven en dat Indonesië alle schulden van Nederlands-Indië moest overnemen. ‘Zoals slaven in de negentiende eeuw hun eigenaar moesten betalen voor hun vrijlating, zo moest Indonesië nu zichzelf vrijkopen,’ analyseert Van Reybrouck scherp.

Ronduit racistisch

Bij haar toespraak ter gelegenheid van de soevereiniteitsoverdracht sprak koningin Juliana over ‘de diepe sympathie der beide volken’. Dat die mythe bij het oud vuil kan, maakt Revolusi pijnlijk duidelijk. Van Reybrouck laat zien dat de koloniale samenleving zeker in de jaren dertig totaal gesegregeerd was en diep doortrokken van racisme.

Daarvoor gebruikt hij het beeld van de koloniale pakketboot, die was onderverdeeld in drie klassen. Op het hoogste niveau zaten de hooggeplaatste westerlingen in luxueuze hutten met wastafels en rooksalons en een eigen promenadedek met rotanstoelen. Het tweede niveau, met kajuiten dichter bij het lawaai van de motoren die je moest delen met onbekenden, was weggelegd voor de minder welgestelde Nederlanders en Indonesiërs die functies hadden verworven in het Nederlandse bestuur. Op het onderste dek had je anderhalve vierkante meter voor je matje en bagage. Daar moest de verpauperde massa van gewone Indonesiërs het mee doen.

Je inkomen en status was in de koloniale samenleving afhankelijk van je kleur. ‘Hoe meer pigment, des te minder payment.’ Kranten als Het nieuws van den Dag voor Nederlands Indië schreven ronduit racistisch over de bevolking. ‘Naar onze meening is de Javaan een kind: stout, grillig, lastig en lui, onbetrouwbaar en wreed. Niet in staat om voor zichzelf te zorgen, niet in staat eenig ernstig werk zelfstandig te doen…’

Die houding leverde de Nederlanders weinig sympathie op bij de vernederde bevolking. Van Reybrouck laat vele getuigen aan het woord die de Nederlanders allerminst als hun grote vrienden zagen. ‘Iedereen haatte de Nederlanders toen, ook mijn ouders. Gewoon, omdat ze alles afpakten,’ zegt een van hen.

Temporeel kolonialisme

Aan het slot van zijn indrukwekkende geschiedenis zet de schrijver niet braaf zijn bevindingen op een rij. Nee, in een prachtige epiloog bezingt hij de natuurlijke rijkdommen van Indonesië en spreekt hij zijn treurnis uit over het tempo waarin deze teloorgaan. Op de valreep geeft hij nog nieuwe denkstof mee door het onderscheid te maken tussen territoriaal en temporeel kolonialisme. Zoals de Nederlanders Indonesië kolonialiseerden, zo legt de huidige generatie door de vernietiging van de biodiversiteit en door het aanjagen van klimaatverandering beslag op het leven van toekomstige generaties.

Ja, ik ken de auteur een beetje, ooit interviewde ik hem over zijn Congo-boek voor Vrij Nederland, later trof ik hem weleens. Wellicht beïnvloedt dat mijn oordeel. Nee, ik ben bepaald geen specialist in de Indonesische geschiedenis. Zeker beperkt dat mijn vermogen precies te zien wat er nieuw is aan zijn relaas en mogelijke onevenwichtigheden in zijn analyses bloot te leggen. Toch durf ik hier op ‘De stille pen’ waar ik heer en meester ben over mijn eigen gedachten de diepe overtuiging uit te spreken dat David Van Reybrouck met Revolusi een buitengewoon belangwekkend boek heeft geschreven dat Nederland noopt tot een ernstige correctie van het nationale zelfbeeld.

Kijken en luisteren in het land van bloed en honing, het Europese voorland

Op de plattegrond van Mitrovica die Irene van der Linde op de balie van hotel Northside ziet liggen, is het zuidelijke deel van de stad een witte vlek. De mensen die er wonen zijn van de kaart geveegd. De rivier Ibar die door de plaats in het noorden van Kosovo loopt, scheidt de Albanese en Servische bevolking van elkaar. De Serviërs proberen keer op keer de brug over de Ibar te blokkeren. Met betonnen bloembakken vol hoge coniferen, met een metershoge zandhoop, met een schutting van golfplaten. De oorlog mag afgelopen zijn, het is een gewapende vrede met maar één winnaar: het etnisch nationalisme.

Wellicht maakte Van der Lindes verhaal over Mitrovica ook zoveel indruk op me, omdat de Kosovaarse architecte en zangeres Eliza Hoxha mij eerder over de situatie in de stad had verteld. Zij werkte in 2015 aan het project ‘Zipping Mitrovica’, dat verzoening tussen de twee gemeenschappen wilde brengen. Hoxha had visioenen (ik schreef erover in dit stuk) van een parkachtig gebied langs de rivier als een zachte ruggengraat van de stad waar mensen van beide zijden elkaar ontmoeten. Vooralsnog is het bij dromen gebleven.

De Balkan als spiegel voor de EU

Schrijver en journalist Van der Linde deed Mitrovica samen met fotograaf Nicole Segers aan op hun trektocht langs de buitenrand van de Europese Unie. In 2001 begonnen ze aan hun reis, in de overtuiging dat grensgebieden fungeren als spiegel voor het centrum. Het was in de tijd dat Europa zich nog volop wentelde in het optimisme van na de val van de muur. Er heerste hoop dat oost en west zich zouden verenigen. Dat de Europese Unie haar invloedssfeer langzaam maar zeker zou uitbreiden. Dat haar waarden – vrijheid, gelijkheid en broederschap, redelijkheid, rechtvaardigheid en rechtsstatelijkheid – alom verlichting zouden brengen.

Twintig jaar later verkeert de Europese Unie in een permanente crisis. Oost blijkt geen boodschap te hebben aan de West-Europese interpretatie van de ‘Europese waarden’. West blijkt het zelf met die waarden niet altijd even nauw te nemen, zeker wanneer migranten zich melden aan de zuidgrenzen. Alom heerst een verlangen de eigen identiteit te ontdekken en bevestigen. Nationalistische en populistische politieke bewegingen doen de harten sneller kloppen. De Europese Unie kent veel koele minnaars, weinig warme pleitbezorgers.

In deze bange dagen is de Balkan de spiegel die Van der Linde en Segers Europa voorhouden. Over die regio hebben ze het derde luik van de trilogie over hun reis gemaakt: Bloed en honing. ‘Bal’ betekent in het Turks honing, kan bloed, heeft een jonge Macedonische vrouw hun verteld.

Een ideaal onder vuur

Veel mensen die Van der Linde en Segers er ontmoeten, drukken hun op het hart ‘dat met het uiteenvallen van Joegoslavië ook het ideaal van eenheid in diversiteit is verdwenen. En dat er wat dat betreft – zo roepen ze nog harder – een parallel te trekken is tussen Joegoslavië en de Europese Unie. Want ook in Europa ligt dat ideaal onder vuur.’

Een Montenegrijnse natuurbeschermer die ze tegenkomen, denkt dat de EU zich ontwikkelt in de richting van het Joegoslavië van vlak voor de oorlog. ‘Ik zie,’ zegt hij, ‘in Europa nu eenzelfde proces als destijds bij ons: de opkomst van partijen met autoritaire leiders, het populisme, het etnisch nationalisme, de neiging om de ander de schuld te geven en te praten over superieure rassen, “oorspronkelijke” bewoners, het toenemend verzet tegen vluchtelingen, tegen de elite, de cultuur, Brussel…’

Het vertrekpunt van Bloed en honing lijkt op dat van het boek Ex. Over een land dat zoek is dat slavist Peter Vermeersch in 2014 publiceerde (lees hier mijn bespreking ervan). Ook hij trok door de landen van het voormalige Joegoslavië. Ook hij ontmoette mensen die een ‘balkanisering van Europa’ ontwaarden. Zoals een Servische vriend die stelde dat de landen van de Europese Unie ‘de laatste jaren veel kwalen uit de ex-Joegoslavische landen leken te hebben overgenomen: kortzichtige politici, economisch wanbeleid, nationalisme.’

Ruiken, proeven en beleven

Vermeersch stelde zich op als ‘correspondent van het alledaagse’. Hij sprak in de landen van het voormalige Joegoslavië met tal van mensen over thema’s als ‘rouw, humor, werk vriendschap, liefde, haat, herinneringen, God, drank eten. ‘Hij wilde, schreef hij, ‘ex-Joegoslavië niet alleen bestuderen, maar ook ruiken, proeven en beleven.’

Eigenlijk is dat precies wat Van der Linde en Segers ambiëren. Daarmee wil ik allerminst zeggen dat Bloed en honing een herhalingsoefening is. Het is een schitterend boek met groot bestaansrecht. Van der Linde en Segers bedrijven slow journalism, kalme, zorgvuldige journalistiek. Ronkende zinnen of foto’s vol effectbejag zijn in hun kloeke, prachtig uitgegeven boekwerk niet te vinden. Ze beheersen het trage ambacht van het kijken en het luisteren. In hun boek klinken vele stemmen op. Van hotelhouders en historici, van pubermeisjes en wijze oude vrouwen, van eenzame gelovers in een multi-etnische samenleving en felle nationalisten. Al deze personages zetten ze met kleine, sprekende details en empathie neer, conform het aan Georges Simenon ontleende motto ‘Begrijpen, niet oordelen’ van het Belgische reportage-magazine Wilfried.

Jasmin Đozlić is een van die personages. Hij is zeventien is als ze hem in 2014 ontmoeten in de Bosnische stad Mostar. Voor de oorlog daar in april 1992 begon, woonden Serviërs, Kroaten en Bosniakken er vreedzaam samen en waren er veel gemengde huwelijken. Ook tussen Jasmins vader, die moslim is, en zijn Kroatische moeder. Toen Jasmin elf was, ondervond hij voor het eerst dat de oorlog nog in de hoofden leeft. Een groepje jongens wilde zijn naam weten. Nadat hij die had gezegd, gaven ze hem een stomp in de maag en een slag in het gezicht. Toen hij op de grond lag, riepen ze ‘vuile moslim’ tegen hem.

Berlijn 2.0

Mostar is net als Mitrovice een gesegregeerde stad. De Bosniakken wonen in het historische gedeelte van de stad, de Kroaten in het moderne gedeelte. Daar zit de McDonald’s en ook het zwembad. Als Jasmin en zijn moslimvrienden dat willen bezoeken, hebben ze bewaking nodig. ‘Het is hier net Berlijn 2.0,’ tekent Van der Linde uit Jasmins mond op. ‘De muur is onzichtbaar, maar hij is meters dik. Iedereen hier weet waar hij staat, iedereen voelt hem.’ Het akkoord van Dayton uit december 1995 heeft niet echt vrede gebracht in Bosnië-Herzegovina. Elke inwoner is verplicht aan te geven tot welke bevolkingsgroep hij behoort, ‘Bosniër’, simpelweg inwoner van het land Bosnië, is niet mogelijk.

Het doet me denken aan de ‘mensen van hier’ waar Pieter van Os over schrijft in zijn boek Liever dier dan mens (waar ik dit stuk over schreef.) Bij een volkstelling in 1931 noemden honderdduizenden mensen zich zo in een regio die toen in Polen lag, nu deels in Wit-Rusland en deels in Oekraïne.  Ze voelden zich niet Pools, Oekraïens, Joods of Russisch maar van hier, van deze grond, deze streek.

In Bosnië is jezelf zien als ‘van hier’ niet langer mogelijk. ‘De oorlog heeft het gemengde leven in Bosnië kapot gemaakt,’ zegt Jesenko Galijašević, die Van der Linde en Segers in Sarajevo ontmoeten. ‘Het was een oorlog tussen separatisten en mensen die samen wilden leven, het was gesloten tegen open, nationalistisch tegen kosmopolitisch, conservatief tegen progressief,’ vult zijn vrouw Biljana aan.

Pagina uit het boek ‘Bloed en honing’ met foto van Nicole Segers

In Sarajevo treffen ze ook de tweelingbroers Sead en Nihad Kreševljaković, wier grootvader Hamdija een beroemde historicus was. Een van de hoogtepunten van Bloed en honing is de passage waarin ze de zachtaardige Nihad te midden van de duizenden boeken die zijn opa over Bosnië verzamelde horen zeggen: ‘We zijn dankbaar voor het concept van diversiteit.’ Nihad bestudeerde alle boeken van zijn grootvader, kent de geschiedenis van het multi-etnische Bosnië als geen ander. Fluisterend zegt hij dat Bosnië stond voor de Europese ervaring en verwijt hij de internationale gemeenschap zijn land in te steek te hebben gelaten en de Europese gedachte verraden. ‘Ze hebben ons vier jaar laten vechten om ons daarna te herplaatsen en etnisch te verdelen.’

Het onwrikbare geloof in een collectieve identiteit

De separatisten hebben gewonnen. Niet alleen in Bosnië, ook in het Kosovaarse Mitrovica, waar de bevolkingen aan beide zijden van de rivier niet van elkaars bestaan willen weten. De jonge generaties kunnen elkaar niets eens meer verstaan, zegt de woordvoerder van de mijn die de stad ooit welvaart bracht. ‘Serviërs leren geen Albanees, dat deden ze al nooit, en de Albanezen leren geen Servisch meer.’ Nee, de situatie is niet te vergelijken, maar ook in het land waar ik woon – België – spreken Vlamingen en Walen elkaars taal steeds minder.

Hoe groot het geloof in een nationale identiteit is, laat ook de sympathieke jonge vrouw Edona Arifi zien. Ze is een Albanese die afkomstig is uit Macedonië en is verhuisd naar de Preševo-vallei in het zuidwesten van Servië, waar veel Albanezen wonen. Hoe arm ze ook is, in het voorjaar van 2015 stond ze vooraan om de vluchtelingen te helpen die massaal door haar stad trokken. Maar naar de Macedonische inwoners uit haar jonge land van herkomst die druk doende zijn zich een identiteit te creëren door een eigen nationale geschiedenis op te tuigen waarin de Griekse held Alexander de Grote een hoofdrol speelt, kijkt ze meewarig. ‘Wij zijn Albanezen,’ zegt ze tegen Van der Linde en Segers. We waren hier al duizenden jaren, wij twijfelen niet aan onze identiteit.’

Ik moet terugdenken aan wat Peter Vermeersch daarover schreef in Ex. ‘Ik blijf het verbijsterend vinden hoe makkelijk mensen aannemen dat een collectieve identiteit iets onwrikbaars is, terwijl hun persoonlijke vriend- en vijandschappen vlot veranderen.’

Nationalisten hebben de oplossing voor de spanningen in de grensgebieden al klaar. Geef het noordelijke deel Kosovo, waar vooral Serviërs wonen, aan Servië. En de Preševo-vallei aan Kosovo. De gevallen Amerikaanse president Trump ijvert al jaren voor deze oplossing. Maar, tekent Van der Linde op, andere leiders zoals Angela Merkel ‘wijzen op het gevaar om op basis van etniciteit met grenzen te gaan schuiven op de Balkan, in een poging opnieuw etnisch zuivere gebieden te krijgen.’

Een glimpje hoop

Is het multi-etnische ideaal nog te redden, op de Balkan, in Europa? Bloed en honing eindigt met een verhaal dat een glimpje hoop biedt. In ministaat Montenegro, dat zich in 2006 na een referendum van Servië losmaakte en ongeveer 650.000 inwoners heeft, scheidde het plaatsje Gusinje dat krap 1.700 inwoners telt zich af van gemeente Plav. ‘Zo viel eerst Joegoslavië uit elkaar, toen verklaarde Montenegro zich onafhankelijk van Servië, toen verklaarde Gusinje zich onafhankelijk van Plav. Alsof alle matroesjka-poppetjes uit elkaar zijn gehaald en Gusinje als allerkleinste tevoorschijn is gekomen,’ schrijft Van der Linde. En daarmee is het nog niet afgelopen. In het dorp is er een politieke partij die het Albanese deel wil afscheuren van Gusinje.

Op het moment dat Van der Linde en Segers er zijn, vinden de gemeenteraadsverkiezingen plaats. De ‘Coalitie voor Gusinje’, een partij die bevolkingsgroepen wil samenbrengen, wint. ‘Zo vinden we,’ schrijft Van der Linde, ‘na jaren reizen door de regio, in een heel klein plaatsje met één hoofdstraat, hoog in de bergen van Montenegro, afgesloten van alles en iedereen, hoop op een andere toekomst, op samenleven.’

Niet alleen in Gusinje, ook in de VS is de hoop op samenleven voorzichtig herleefd. Bloed en honing doet mij verlangen dat de Europeanen in de spiegel kijken die de Balkan biedt en voor het te laat is inzien dat een fluisterend beleden geloof in diversiteit van grote schoonheid en kracht is.

Typisch Belgisch: lak aan de (corona)regels

Juist op de dag dat in De Groene Amsterdammer mijn stuk verscheen over hoe corona België trof op het moment dat het land een diepe politieke crisis beleefde, wemelde het van de nieuwe verwikkelingen. De Nationale Veiligheidsraad kwam met aangepaste regels. Het was, zoals Paul De Grauwe observeerde, een mooi staaltje Belgisch surrealisme: de regels versoepelen op het moment dat het aantal besmettingen de lucht in schiet. Ook aan het front van de regeringsonderhandelingen waren er onnavolgbare troepenbewegingen. Leek liberaal leider Georges-Louis Bouchez afgelopen weekend het leger compleet uit elkaar gespeeld te hebben, woensdag vonden de partijsoldaten elkaar toch weer en stuurde de koning zowaar twee formateurs het veld in.

Dat alles had ik natuurlijk graag nog meegenomen. Maar ik troost mij met de gedachte dat de nieuwste bochten perfect passen in de zwalpende koers die ik in mijn stuk schetste. In de afgelopen maanden deden onmachtige politici de Belgen verdwalen in een woud van maatregelen waar steeds minder steun voor bestaat.

Premier Wilmès zei woensdag dat ze juist daarom versoepelt: beter mildere maatregelen waar mensen zich wél aan houden, dan strengere die iedereen aan zijn laars lapt. De vraag is of het zal helpen. De regels blijven nogal complex en Wilmès verzuimde perspectief te bieden. ‘Daarover ben ik erg ontgoocheld,’ zei gedragsspsycholoog Maarten Vansteenkiste. ‘Mensen weten niet hoe ernstig de situatie vandaag is en wanneer er naar een strenger niveau wordt geschakeld. Zal dat volgende week zijn of de week erna? Dit schept alleen maar meer verwarring.’

Levensles: regels zijn er om te omzeilen

In dezelfde krant gaf accordeonist en componist Tuur Florizoone (een fascinerende musicus trouwens, kijk en luister maar) zijn levenslessen. Nummer twee: ‘regels zijn er om te omzeilen.’ Dat lichtte hij aldus toe: ‘Regels omzeilen doe ik spontaan. Ik denk er niet bij na, het gebeurt. Volgens mij is dat typisch Belgisch.’ Hij had het niet over de nieuwe coronaregels, maar ik kon de verleiding niet weerstaan het een met het ander in verband te brengen en te verzuchten: wat de veiligheidsraad ook bedenkt, het maakt allemaal geen donder uit.

Waar komt die afkeer van regels toch vandaan? De Belgen bespotten en verdenken elke macht, observeerde de inmiddels overleden Luikse hoogleraar recht François Perin in het boek met de ironische titel La Belgique toujours grande en belle. Hij verklaarde dat uit de geschiedenis. België is voortdurend speelbal geweest van de grootmachten. De inwoners hebben daar een grondig wantrouwen tegenover elke autoriteit en een wankele, onbepaalde identiteit aan overgehouden.

Omslag van het in 1998 verschenen boek ‘La Belgique toujours grande et belle’

Perin geloofde niet meer in België. De Vlamingen en de Walen waren in zijn ogen te ver uiteengespeeld. Hij pleitte voor een onafhankelijk Vlaanderen, een stadsstaat Brussel en een aansluiting van Wallonië bij Frankrijk. in mijn verhaal voor De Groene komt historicus Vincent Scheltiens aan het woord die in zijn boek Met dank aan de overkant heeft laten zien hoe Vlamingen en Walen elkaar al sinds het ontstaan van België in 1830 gevangen houden in vijandsbeelden. Maar hopeloos is de situatie volgens hem toch niet. Er zijn ook altijd oplevingen geweest van belgitude. En zij die het land willen splitsen, hebben geen plan. Ook weten ze dat de EU een onafhankelijk Vlaanderen niet met open armen zal ontvangen.

Voorlopig zal België, of het wonder van een nieuwe regering nu geschiedt of niet, nog wel even blijven voortmodderen. Maar al barst het niet, is er nog genoeg dat het bindt? Paradoxaal genoeg bieden de observaties van Perin en Florizoone enige hoop. Er bestaat iets ‘typisch Belgisch’: wantrouwen jegens iedere macht en lak aan de regels.

Gestraft voor een oude, onuitsprekelijke pijn waar de schrijver liever de mantel der discretie over spreidt

Als wij onderweg naar familie Antwerpen passeerden, wees mijn vader vaak naar de troosteloze flat waar schrijver Roger Van de Velde woonde na zijn vrijlating uit de gevangenis. De melancholieke trek die hij dan over zijn gezicht kreeg, is mij altijd bijgebleven.

Op 30 mei 1970 bezweek de vijfenveertigjarige Van de Velde op een Antwerps terras. Een week later publiceerde het tijdschrift De nieuwe linie een interview dat mijn vader (onder het pseudoniem Bert Brouwers) met de schrijver had vlak voor zijn dood. Via Ellen Van Pelt, van wie in september een biografie van Van de Velde verschijnt, wist ik een exemplaar van het stuk te bemachtigen. Heel bijzonder om het in handen te hebben.

Interview met Roger van de Velde door Bert Brouwers in ‘De nieuwe linie’, 6 juni 1970

Van de Velde was op dat moment juist vrijgekomen na zes jaar in penitentiaire inrichtingen te hebben vastgezeten. Na een operatie aan een maagzweer had hij in 1958 de pijnstiller Palfium gekregen. Het was destijds onthaald als een wondermiddel, maar bleek zwaar verslavend te zijn. Van de Velde, een talentvolle journalist die voor de Gazet van Antwerpen schreef, voedde jarenlang zijn verslaving door het vervalsen van doktersbriefjes. Tot hij tegen de lamp liep. Een gerechtelijk psychiater besloot dat hij ‘geestesziek’ was en veroordeelde hem tot opsluiting voor onbepaalde tijd.

Hoe de psychiater zijn ziel wilde aftasten langs de vagina van zijn vrouw

In de gevangenis schreef Van de Velde schitterende verhalen, die zijn vrouw naar buiten smokkelde. De in 1969 verschenen bundel De knetterende schedels is nu opnieuw uitgegeven, samen met het pamflet ‘Recht op antwoord’, een vlammende aanklacht tegen de mensonterende omstandigheden in de Belgische gevangenissen en de willekeur waaraan vermeende geesteszieken ten prooi vielen.

Even pijnlijk als mooi is de passage waarin de schrijver vertelt dat de psychiater welgeteld 25 minuten nam om het vonnis ‘geestesgestoord’ uit te spreken. Na een aantal medische controles wilde de man weten waarom Van de Velde met die ‘stommiteiten’ was begonnen. In zijn hoofd zocht hij naar formuleringen. Dit antwoord had hij ongeveer willen geven: ‘Het zoeken naar zin en bevrijding uit de alledaagse sleur, het doorbreken van die afgrondelijke eenzaamheid in een steeds weer haperende en vaak verkeerd begrepen poging tot communicatie, de profanatie van de mens als individu in een beklemmend sociaal verband; die hardnekkige en wellicht ongeneeslijke kwaal die de Fransen ‘mal de vivre’ noemen, ‘cette douleur si simple et si complexe, cette douleur inexprimable d’amour manqué.’

Maar terwijl hij nog op zoek was naar de juiste woorden, overrompelde de psychiater hem met de vraag of hij seksueel bevrediging vond in zijn huwelijk. Van de Velde voelde afschuw voor de ‘gediplomeerde voyeur die mijn “ziel” wilde aftasten langs de vagina van mijn vrouw.’ Hij klapte dicht.

In De knetterende schedels portretteert Van de Velde op even humoristische als fijnzinnige wijze zijn wonderlijke metgezellen in ‘het asiel’. Als een man die ‘Parels voor de zwijnen’ op zijn arm heeft getatoeëerd het vermoeden uitspreekt hem te kunnen helpen, denkt hij bij zichzelf dat psychiaters hem vijf jaar vergeefs hebben proberen te helpen en verzucht hij: ‘Als het erop aankomt de roerselen van de menselijke psyche te peilen, heb ik veel méér vertrouwen in dichters dan in dokters. Dichters weten er natuurlijk ook geen barst van, maar zij slagen er tenminste soms in hun blindelings zoeken en tasten naar het wezen der dingen te verwoorden in een klankrijke en ontroerende taal.’ Hijzelf was een dergelijk dichter die de kakafonie van de menselijke ziel wist te verklanken. Maar de man die in de woorden van mijn vader ‘een van de weinig resterende evenwichtige mensen’ was, moest in zijn psychiatrisch rapport lezen dat hij ‘zware karakterstoornissen’ had en ‘een oppervlakkige levensinstelling zonder spontane emotionele reflexen’.

Wat fascineert in dit tijdperk waarin het je emotioneel uiten en het op tafel gooien van je zielenpijn als de hoogste vorm van authenticiteit geldt, is dat Van de Velde weigert zich volledig bloot te geven. Hij erkent dat zijn palfiumverslaving niet alleen was te wijten aan het verslavende karakter van het medicijn. Ergens is het ook een antwoord op een ‘oude, onuitsprekelijke en in de grond zo eenvoudige pijn’. Maar hij gelooft ‘dat niemand het mij kwalijk kan nemen als ik er liever de mantel der discretie over spreid; al ware het alleen maar om de schroom die mij ervan weerhoudt mensen te kwetsen die mij ondanks alles dierbaar zijn.’

Vermalen door het Belgische systeem

Behoren de barbaarse praktijken die Van de Velde moest meemaken tot lang vervlogen tijden? Te vrezen valt van niet. Zeker, België heeft sinds 2016 een verbeterde wet betreffende de internering van personen met een ‘geestesstoornis’. Maar zij kunnen nog steeds voor onbepaalde tijd opgesloten worden. Dat vergroot volgens recent onderzoek hun gevoelens van angst en onzekerheid. Zij worden ‘vermalen door het Belgische systeem’ dat hun nauwelijks zeggenschap en steun geeft.

Niet alleen voor ‘geestesgestoorden’, ook voor ‘normale’ criminelen houden we nog steeds vast aan het negentiende-eeuwse idee dat gevangenisstraf zuiverend en rechtvaardig is, betoogde Peter Vermeersch in zijn boek Aantekeningen bij een moord (2019). Nog immer staat het uitdelen van straf in plaats van het openen van perspectieven op reïntegratie en herstel centraal. ‘We bekijken hoe zwaar de misdaad is en proberen daar een gestructureerde wraak tegenover te stellen. Maar uiteindelijk komt het neer op iemand pijn doen. Je hebt het lijden van de misdaad; wat volgt is nieuw lijden veroorzaken. Het is niet liefde toebrengen, niet proberen iets te herstellen, maar het is bijkomend leed berokkenen. Dan is de vraag: helpt dat?’ zei Vermeersch vorig jaar in een interview dat ik met hem had naar aanleiding van het verschijnen van zijn boek.

Bijkomend leed berokkenen, daar slaagde de Belgische staat bij Roger Van de Velde maar al te goed in. De strekking van het stuk van mijn vader was dat hij niet alleen was gestorven aan zijn palfiumverslaving, maar ook aan een maatschappij die de straf belangrijker vindt dan de behandeling. Die diagnose is nog onverminderd actueel. Ik neem mijn hoed af voor Van der Velde. En voor mijn lieve vader.

Gemaskeerde zelftwijfel. Over een wreed goed boek van Bibi Dumon Tak

Woede kan wonderlijk genoeg een onheilspellende rust teweegbrengen. De razernij bundelt je energie. Rustig en koel reken je af met degene die je toorn heeft gewekt. ‘Woede kalmeert je gedachten. Aangezien je enkel op je eigen gelijk uit bent, kun je alles zonder schroom of nuance van je af schrijven,’ legde Bibi Dumon Tak in een interview uit.

De gelauwerde kinderboekenschrijfster schreef met De dag dat ik mijn naam veranderde een woedend boek. Het is ontsproten uit een familiegeschiedenis die haar verdrietig genoeg werkelijk is overkomen. Haar jongere zus Saar – Lize in het boek – overleed aan galwegkanker. Sinds de dag van de uitvaart mag ze de kinderen van haar zus niet meer zien. ‘De man wiens naam ik niet zal noemen – mogen de sterren doven daar waar hij naar de hemel kijkt – verbood mij verder contact met hen op te nemen,’ schrijft Dumon Tak. Als een bezwering herhaalt ze de formule ‘de man wiens naam ik niet zal noemen’, met elke keer een andere verwensing erbij.

Woedend is Dumon Tak over het lot dat haar zus trof. Woedend ook over het dogma dat we “waardig” moeten sterven, het lot manmoedig moeten aanvaarden. Waarom mag wie een doodvonnis heeft gekregen niet angstig en radeloos zijn? En woedend is ze over de man die het leven van haar zus verziekte en die haar en haar moeder de kans ontnam Lizes kinderen te zien opgroeien.

Die man is ongemeen wreed. ‘Weet jij dat Lize helemaal niet van jou hield?’ zegt hij kort na haar dood door de telefoon. Lizes zonen krijgt ze niet te spreken. Die willen haar ook niet spreken, beweert hij. Toen ze nog leefde, bestond hij het in een appje te schrijven dat haar kinderen haar zouden herinneren als een slechte moeder.

In haar wanhoop belt Anna – zo heet de schrijfster in het boek – de organisatie Veilig Thuis. Iemand gaat poolshoogte nemen. ‘Er was volgens de hulpverleners niets aan de hand, en de vader had een goed verhaal,’ noteert ze.

Op dat moment begon ik eerlijk gezegd even te twijfelen. Zou het misschien kunnen dat de man van Veilig Thuis het goed had gezien? Is er wellicht een ander perspectief op deze geschiedenis mogelijk? Maar Dumon Tak heeft er een nieuw object om haar woede op te koelen bij, de man van Veilig Thuis die de lompheid had te zeggen: ‘Jij en je moeder moeten het glas niet halfleeg zien, maar halfvol’. Vol toorn belt ze hem terug met de vraag waar het volle deel van het glas dan uit bestaat.

Intermezzo

Op een goede dag bracht de vrouw wier naam ik niet zal noemen, moge haar wijsheid de wereld verlichten, de boodschap dat ik een moeilijk man ben. Ik beschouwde mezelf tot op dat moment als een plooibaar en pragmatisch mens. In mijn leven dat toch al een halve eeuw besloeg, had niemand mij eerder recht in het gezicht gezegd dat het met mij kwaad kersen eten was. Ik verkeerde in de veronderstelling dat ik eerder te makkelijk, te veel tot concessies bereid, dan te moeilijk was.

Maar toen zij mij dit andere perspectief had aangeboden, begon ik plotsklaps hevig aan mezelf te twijfelen. Oude herinneringen drongen zich op. Ooit liep iemand weg uit een discussie met mij. Was dat niet al een teken dat er met mij niet redelijk valt te praten? En doe ik dat opwaarts rukken van mijn wenkbrauw niet veel te makkelijk af als een zenuwtik? Is het niet veeleer een vileine strategie om de ander onzeker te maken?

De vrouw wier naam ik niet zal noemen, moge zij de deugd van de nederigheid alom verspreiden, sloeg een plank in de vloer onder mij weg. Bij elk opkomend meningsverschil dreig ik nu in het gat te stappen. En het lastige mannetje ligt dan languit.

De andere kant van de pannenkoek

Waarom ik dit zoveel onbeduidendere verhaal vertel? Bij lezing van De dag dat ik mijn naam veranderde was ik gefascineerd door het ogenschijnlijke gebrek aan zelftwijfel. Hoe kon het dat de radicale afwijzing door haar ex-zwager haar niet deed twijfelen of ze zelf misschien iets gruwelijk verkeerd had gedaan? Waar ontleende ze de kracht aan niet ten prooi te vallen aan de vrees dat dit de waarheid was, als haar werd verteld dat de kinderen van haar zus haar niet wilden zien? Met welke laveerkunst wist ze het gapende gat van de onzekerheid te vermijden, wanneer de ex-man van Lize zei dat haar zus niet van haar hield?

Pas later dacht ik het te begrijpen. Haar woede is – ook, niet alleen – een manier om haar schuldgevoel en twijfel te overschreeuwen en pijn te overstemmen. Alleen door het heilige vuur van de verontwaardiging op te stoken, kan ze voorkomen dat de zelftwijfel te hoog opflakkert en het verdriet haar overwoekert.

Schuldgevoel is er, dat had ik moeten zien, van meet af aan. Al op een van de eerste pagina’s van het boek vertelt Anna over een bezoek met Lize aan een arts in Gent, in de hoop dat ze daar nog een experimentele behandeling in de aanbieding hebben. Ze ziet een randje over het hoofd en daardoor valt Lize voorover op straat uit haar rolstoel. Het is een scène die Anna keer op keer in haar hoofd afspeelt. Na afloop van het bezoek zegt Lize: ‘Ik ga ermee kappen.’ En dan schrijf Dumon Tak in een van die weergaloze zinnen die het boek rijk is: ‘Zo reden we naar huis en zo kroop de spijt van die dag bij mij als inkt naar binnen om er een bladzijde te schrijven waaraan ik nooit, hoe vaak ik het ook zou proberen, iets zou kunnen veranderen.’

Twijfel of haar versie van het verhaal wel het enig mogelijke is, is er op het eerste gezicht aanvankelijk niet. Tot iemand tegen haar zegt: ‘Anna, iedere pannenkoek heeft twee kanten, ook al is die pannenkoek nog zo dun.’ Omdat de woorden komen uit de mond een vrouw die ze wel vertrouwt, doet ze dit niet af als een hol cliché. Die vrouw legt haar uit dat ze, wil ze erachter komen hoe deze situatie is ontstaan, naar de andere kant zal moeten kijken. ‘Zelfs misdadigers hebben namelijk een verhaal.’

En dan probeert ze het serieus, zich te verplaatsen in de man van wie ze de naam niet wil noemen. Even heet hij Juliano. Ze herinnert zich dat ze hem op een dag kort na Lizes dood toevallig tegenkwam in de stad en hem vroeg of er toch nog een mogelijkheid was de kinderen te zien. ‘Ik denk dat ik toen niet de juiste toon heb aangeslagen. Te onderdanig waarschijnlijk, te wanhopig, te instabiel om je kinderen aan uit te leveren. Ik weet het niet, ik heb een slecht zelfbeeld, maar hij schudde zijn hoofd en maakte met zijn rechterhand een schrijfgebaar. Ik mocht mijn vragen alleen nog maar schriftelijk bij hem indienen.’

Dat terloopse tussenzinnetje – ik heb een slecht zelfbeeld – hakte er bij mij in. Toen begreep ik: hier is wel iemand aan het woord die worstelt met de vraag of ze het allemaal wel goed ziet en juist heeft gedaan. Ze onderneemt een oprechte poging naar de andere kant van de pannenkoek te kijken. Maar na uitgebreide inspectie blijkt de keerzijde echt zwartgeblakerd te zijn. Ze stuit op feiten die definitief alle twijfel bij haar wegnemen. Dat maakt de geboekstaafde geschiedenis zeker niet minder verdrietig en pijnlijk. Toch is het ergens ook een opluchting. Wrede boodschappers die de fundamenten onder ons bestaan proberen weg te slaan, hebben niet altijd gelijk.

Hoe mijn bestaan begon in het café, ‘een kleine haard van verzet tegen het leven dat voorbijgaat’

Altijd was ik een eenzaat. Maar iets in mij veranderde, toen ik op mijn zeventiende op schoolreis in Berlijn in een bruin café belandde. Het gezelschap en de roes tilden me op. Het was alsof ik met het openen van de cafédeur een nieuw leven vol zindering en belofte was binnengestapt.

Die deur stak ik mijn studententijd vaak, te vaak open. Op college maakte ik kennis met Levinas’ filosofie van het gelaat van de Ander die zich nimmer volledig laat kennen en in zijn radicale anderszijn een moreel appel op je doet. In café Het bolwerk ontmoette ik die Ander. Ik ervoer er de roes van de vriendschap en de drank, een gevaarlijke vriend. De gesprekken liepen er soms heerlijk dan weer hopeloos uit de hand. Ik scheerde er de hoogste toppen van het sentiment tijdens het smartlappenfestival ‘De Gehaktbal Revue’, waar ook Willem Wilmink optrad. Begraaf mij onder ‘t Bolwerk,/ Want al is crematie netter, ik wil boven stappen horen / en het lied van Stormy Weather, dichtte hij.

Al is met het klimmen der jaren het tijdstip waarop ik cafés bezoek almaar vroeger komen te liggen, nog steeds vind ik het ideale oorden om van het leven te proeven, mee te deinen op de golven van het geroezemoes, tersluiks je blik te werpen op mensen die geanimeerd zitten te praten of juist eenzaam op hun gsm te tokkelen, naar muziek te luisteren, zoals tijdens de altijd intieme en fonkelende optredens in De loge en, zoals nu in Huset, stukjes te tikken.

Tijdens de lockdown, toen het even niet mogelijk was op café te gaan, bladerde ik soms weemoedig door het boek Estaminets et cafésHistoires Bruxelloises (2018). Naast mooie foto’s en wonderlijke geschiedenissen staan er heerlijke uitspraken in. Zoals van cineast Jan Vromman. ‘De woorden die losser klinken na enige glazen, de wereld die er morgen anders uit zal zien, troost voor gebroken harten, het geheime rendez-vous, kaartspelen voor geld, de spaarkas, het lokaal van de fanfare… Gevloek en gelach in koeterwaals en foetervlaams. Nergens is de dramatiek van het bestaan zo zichtbaar als in cafés.’ Of van schrijver en cabaretier Roel Jacobs, die vertelt dat hij na optredens vaak afzakt naar een café waar mensen uit alle windstreken samenkomen. ‘Vertrouw de toekomst van onze planeet toe aan de Brusselse nacht, en we zullen alles in orde maken!’ besluit hij.


Café Chez Jean, Brussel 1974, Foto Benoît de Pierpont uit het boek ‘Estaminets et cafés. Histoires Bruxellois

Maar de mooiste uitspraak over cafés las ik elders, in een interview met acteur Bouli Lanners: ‘In cafés ontstaat altijd iets, zelfs in de stiltes. Elk café is een kleine haard van verzet tegen het leven dat voorbijgaat.’ Het is, vind ik zelfs in broodnuchtere toestand, een diepe wijsheid.

Fantastisch goed gezelschap

Begrip van de bekoring die cafés op mij uitoefenen, bracht ook Vivian Gornick mij bij. In haar memoir Een vrouw apart. En de stad (2019) tekent ze over de achttiende-eeuwse schrijver Samuel Johnson op: ‘Laat op de avond, als hij op zoek ging naar kroegpraat, ervoer hij de opluchting zijn eigen behoefte weerspiegeld te zien in die van zijn gezelschap: de drinkebroers die tot het krieken van de dag doorzwamden over God en De Mens omdat ook zij niet naar huis wilden.’ Johnson vreesde de verlatenheid van eenzame dorpsstraten. ‘De betekenis van de stad was,’ schrijft Gornick, ‘dat zij de eenzaamheid draaglijk maakte.’

Ze besluit Een vrouw apart. En de stad met enkele taferelen uit de straten van New York. Gornick vangt flarden van gesprekken, geniet van de belofte die in de lucht hangt als ze samen met een menigte buiten zit te wachten op het optreden van een groep zangers die renaissancemuziek ten gehore gaan brengen en maakt mee dat een man haar terug de stoep op trekt als ze zonder op te letten de straat op loopt. ‘In gedachten flitsen al diegenen langs die vandaag mijn pad gekruist hebben,’ schrijft ze als ze eenmaal thuis is. ‘Ik hoor hun stemmen, zie hun gebaren, ik begin levens voor hen in te vullen. Al snel zijn ze gezelschap, fantastisch goed gezelschap. Ik denk bij mezelf, jullie gezelschap is me liever dan dat van wie ik ook maar ken.’

Het is, vind ik, een meesterlijke evocatie van de verlokking van het stadse gewemel. En is het café niet bij uitstek het oord waar dat zich samenbalt?

Onlangs zat ik op een broeierige zomeravond op het terras van café aan een kanaal. Aan de waterkant waren kinderen aan het zonnen en het oefenen in het spel van het menselijke verkeer. Tegen de diep donkerblauwe hemel tekende zich de verlichting van een café aan de overkant feeëriek af. Een man die ook op zijn gezelschap zat te wachten, schetste in een handvol minuten de contouren van zijn leven. Een Affligem maakte mijn doelmatige gedachten weldadig flou. Even voelde ik mij die jongen van zeventien voor wie het leven een en al belofte en zindering is.

Traagheid is een vorm van trouw. Flessenpost aan Luuk Gruwez

Misschien wel de mooiste ode aan de belgitude is van Luuk Gruwez. ‘Het is – om een groot dichter te worden – onontbeerlijk Belg te zijn. Daarmee bedoel ik niet “van de Belgische nationaliteit”, maar een soort stateloze, internationale Belg van de geest, tussen bestaan en onbestaan, met minstens twee culturen in de kop, laverend tussen pathos en schaamte, ernst en ongein, het surreële en het reële.’

De drang dat citaat terug te vinden in Een stenen moeder (2004) kwam bij me op, toen ik voor een in De Groene Amsterdammer gepubliceerd stuk over de staat van België iemand sprak die nog eens schaamteloos de lof wilde zingen van de belgitude.

Terwijl ik dat werkelijk wonderschone boek in mijn hand had, groeide in mij het verlangen een brief aan Gruwez te herlezen waaraan ik mij ooit bezondigde. Dat schrijven bezorgde ik destijds aan Ons Erfdeel (dat nu de lage landen heet). Het blad had net al een stuk aan zijn proza gewijd en wees mijn brouwsel af. Zestien jaar later deed ik vergeefse pogingen de brief terug te vinden in oude dozen en op floppy-disks. Een medewerker van de lage landen was zo vriendelijk het uit een map met afgewezen stukken te toveren.

Momenteel lees ik Het land van de handen, het net in het Privédomein van de Arbeiderspers verschenen nieuwe autobiografische boek van Gruwez. Daar hoop ik later over te schrijven. Met enige gêne publiceer ik hier, waar ik heer en meester ben, alvast die oude brief. Alle pathos en dwaze en gedateerde gedachten schrijf ik aan mijn jongere alter ego toe, alle ware woorden aan een en dezelfde ik.

Beste Luuk,

In zijn onbestelde brief ‘Aan een vakbroeder om hem te troosten’ schreef Jan Greshoff dat het de opdracht van de criticus is ‘de ravages, welke de schrijver in hem heeft aangericht’ op te tekenen. Hij moet zijn ‘huid aan den kapstok hangen’, zich met hart en ziel aan het boek overgeven en dan ‘zijn gemoeds- en verstandservaringen’ aan het papier toevertrouwen. Uit zijn woorden sprak de diepe overtuiging dat literatuur het vermogen bezit in het bewustzijn huis te houden.

In deze postmoderne tijden waarin literatuur als een vorm van amusement geldt, klinkt een dergelijke literatuuropvatting wat gedateerd. Zit ik er ver naast als ik denk dat jij als dappere strijder tegen de tijdgeest inmiddels wel een illusie armer bent, maar daarom Greshoffs hooggestemde verwachtingen nog niet belachelijk vindt? ‘Gedichten als catastrofes’ wilde je schrijven, en al is met het klimmen der jaren het inzicht gerijpt dat ‘literatuur, hoe onmisbaar ook, maar een flauw, zij het luxueus surrogaat was voor het leven’, onverminderd sterk is je verzet tegen de dictatuur van de pret, en even krachtig is je verlangen tegen beter weten in het wezenlijke in woorden te vangen.

Vergeef me dat ik je tutoyeer. In je mooie brief aan Brel, opgenomen in Een stenen moeder (2004), aarzel je tussen het kameraadschappelijke ‘je’ en het respectvolle ‘u’ en citeer je Jacques Prévert: ‘Je dis tu à tous ceux que j’aime’. Ik draag uw proza liefde toe en permitteer het daarom ‘je’ te schrijven.

Proza, In 1993 zei je nog in een interview: ‘Ik sta helemaal niet aan het begin van een prozacarrière.’ Het is anders gelopen, maar toch ben je vooral als dichter geëerd en is er over je prozawerk nog niet heel veel geschreven. Zie deze brief als een poging Greshoffs opdracht aan de criticus uit te voeren en een begin te maken met het opvullen van deze lacune, want het verdriet mij dat de aandacht voor je proza achterblijft bij de hoge kwaliteit ervan. Wat bezielt een jury die Een stenen moeder niet eens op de longlist van de AKO-literatuurlijst plaatst?

Het bal van opa Bing geldt als je prozadebuut. Mooi beschrijf je in Het land van de wangen (1998) hoe de vreugde langzaam toesloeg toen je hoorde dat je er de Lubberhuizenprijs voor het beste debuut van 1994 mee had gewonnen. Twee jaar eerder verscheen evenwel het samen met Eriek Verpale geschreven Onder vier ogen. Siamees dagboek. Pièce de résistance van dit boekje vind ik ‘Een nadeel van geluk’, een brief aan Verpale. Je schrijft: ‘dit is een brief aan jou. Laten wij dus afspreken: geen literatuur. Vooral niet na het inferno van het voorbije half jaar.’ Die hel werd veroorzaakt door de kanker die in het lijf van je geliefde Tippetotje woedde. Nadat je hebt opgebiecht hoe wanhopig je verlangde dat zij in leven bleef, vraag je je af: ‘Waarom schrijft iemand zulke intimiteiten op? Om groter te lijken dan hij is en zijn alledaagsheid op te fleuren met een schot heroïek?’ Het antwoord komt in de vorm van een anekdote over een eenzame Jean die in de kroeg wildvreemden aanklampt om hun zijn lotgevallen prijs te geven. Als hij weer nuchter is, trekt Jean ’s morgens op pad om de mensen aan wie hij zijn confidenties heeft gedaan om te brengen, ter bescherming van zijn geheim.

Die ‘wroeging van de drinker’ moet jij als schrijver ook hebben. Woorddronken vertrouw je van alles aan het papier toe, maar steeds knaagt de twijfel. ‘Soms protesteer ik met klem tegen mezelf. Ben ik de paparazzo of de memorialist van mijn grootouders’ bestaan?’ vraag je je af in ‘Deerlijk’, het liefdevolle maar niet zelden ontluisterende portret van op hun laatste benen lopende grootouders Liesje en Knor in Het land van de wangen. Ik moet bekennen dat ik steeds sterker begon te hopen dat aan de aftakeling een einde kwam en dat ik mij soms zo ongemakkelijk voelde als een voyeur die wil stoppen met kijken maar er niet in slaagt zich los te rukken.

Geen literatuur, dat is natuurlijk een leugen, dat weet je dondersgoed. Tijdens je pogingen Liesje en Knor te behouden is, geef je toe, geschiedvervalsing onvermijdelijk. Je autobiografische schrijven in dagboek- en briefvorm is gestileerd, je bewerkt, selecteert en fictionaliseert. Toch is het een poging zo dicht mogelijk bij de ervaring te komen, om de afstand op te heffen, om in gesprek te raken met de onzichtbare lezer, met het verleden, met de doden en de geliefden.

‘Schrijven is een vorm van vrijen. Stijl is streling,’ stel je in Slechte gedachten (1999). Geen proza zo direct, zo gericht, zo communicatief als de brief. Geen proza waarin praten en schrijven zo dicht bij elkaar liggen. ‘Mijn pen is de grote bek die ik niet heb.’ Praten is niet iets dat je van huis uit hebt meegekregen, vertrouw je in Het bal van opa Bing aan het papier toe. ‘Zwijgen, luisteren en kijken heb ik van haar geleerd. Ook zij had nooit leren spreken. Zoals ik een zoon ben, was zij een dochter. Wij hielden alles verborgen, mijn moeder en ik.’ Zie ik het verkeerd als ik meen dat je brievenschrijverij een poging te leren spreken is? Niet te luid en duidelijk natuurlijk, want literatuur vaart wel bij het geheim, bij de suggestie, bij het spanningsveld ‘tussen openheid en geslotenheid, tussen spreken en zwijgen’, schrijf je in Slechte gedachten.

Van De Wispelaere tot Mortier, van Gilliams tot Gruwez zingt het Vlaamse proza de lof der traagheid. De hoogste ambitie van jouw schrijven is het streven de herinnering te bewaren en de almaar voortrazende tijd te vertragen. Nadat je moeder is overleden, lees ik in Het land der wangen, komt het verdriet langzaam: ‘ik ben traag in het verdriet. Of liever, misschien ben ik wel aan alles trouw. Traagheid is een vorm van trouw.’ En de hoogste vorm van traagheid is de eeuwigheid waarin alles stilstaat. In ‘Een nadeel van geluk’ rep je van het verlangen dat Tippetotje ‘zich de plaatsen herinnert waar wij samen zijn geweest en dat wij daar dan weer zijn, een eeuwigheid van minuten en seconden in een geheugen dat niet rusten mag.’

Eeuwigheid, het lijkt een kernwoord in je werk. Met hand en tand verzet je je tegen ‘de jury van het Moment’, tegen ‘de terreur van het nu’. Maar in wezen verafgood je het moment juist. Het is je erom te doen het nu eeuwig te rekken, de vervluchtiging ervan tegen te gaan, het te bewaren in taal, in de herinnering. In Een stenen moeder noem je jezelf een ‘junkie van het heimwee’. En ‘al dat heimwee wil maar één ding, nee, twee dingen, nee, drie dingen: dat het altijd gisteren is en dat elk gisteren altijd vandaag is en dat elk vandaag nooit meer ophoudt. Heimwee wil alleen maar eeuwigheid.’

Weemoed, nostalgie en heimwee, ze zijn naar jouw inzicht niet meer in de mode en je spreekt van de verplichting ‘bijna dierlijk in het heden te leven’. Ik zou juist denken dat het ziekelijk nostalgische tijden zijn. Stap de hal van een Nederlands woonhuis binnen en daar hangt een foto van de straat een eeuw terug. De stadsarchieven puilen uit van de mensen die hun stamboom aan het opmaken zijn of een streekgeschiedenis willen schrijven. Jaren dertig woonwijken herrijzen, op de  televisie herleeft ‘het gevoel van…’ en in de opiniebladen vinden we serieuze pleidooien voor eerherstel van de jaren vijftig en hun moraal. Maar misschien heb je gelijk dat dit slechts oppervlakteverschijnselen zijn, veroorzaakt door een verlangen te ontsnappen aan de complexiteit van het heden en een thuishaven te vinden in het in retrospectief altijd overzichtelijkere verleden, en dat het diepdoorleefde verlangen de herinnering werkelijk te bewaren, het verleden te koesteren, wordt overwoekerd door de dwang bij de tijd te zijn.

Nu ik het toch waag voorzichtig enkele tegenwerpingen te maken, waarom koketteer je zo met je politieke onwetendheid? In je column ‘Gruwee weet het beter’ uit Slechte gedachten steek je de draak met mensen die pronken met hun domheid en die er bijvoorbeeld over opscheppen nooit een boek te lezen, maar je noemt jezelf in je brief aan Jelica Novakovic ‘een politieke domoor’ en je spreekt van je ‘kwartjeskennis’ in de passage gewijd aan 11 september. Is de achterliggende suggestie misschien dat deze domheid een hogere vorm van wijsheid is en creëer je daarmee niet een te makkelijke tegenstelling tussen de zuiverheid van de kunst en de troebelheid van het politieke strijdgewoel?

Ach, literatuur die niet ook tegenspraak, onbehagen en bij vlagen zelfs woede oproept, is de moeite van de toewijding niet waard. Woede, dat brengt me terug bij het Siamees dagboek, waarin ook het zelfportret ‘Medusa’ is opgenomen. De wrange openingszin luidt: ‘Wie zo weinig woede en moed in zijn blik heeft, ziet een ander zelden in de ogen.’ Verderop heet het: ‘In de genealogie van de woede was mijn vader de laatste erfgenaam.’ Je lijkt wel woedend op je gebrek aan woede, op de eeuwige glimlach die je al als kind op de lippen zweemde. Het land van de wangen, Limburg, waar je heen bent getrokken, beschrijf je als het land waar men onophoudelijk glimlacht. Dit in contrast met de streek die je verlaten hebt. ‘West-Vlaanderen is het land van de handen. Daarmee kan men wurgen, daarmee kan men strelen, daarmee kan men vooral zijn centen tellen.’

Als schrijver weet je voorzeker te wurgen en te strelen. De mooiste passages uit je werk zijn, als ik zo vrij mag zijn mij daar een oordeel over aan te matigen, die waar weemoed en woede met elkaar de strijd aanbinden. De van heimwee vervulde maar tegelijkertijd haast van toorn over het onbegrijpelijke lot overkokende brief aan dichteres Hester Knibbe, wier zoon een tumor in zijn hoofd had, uit Een stenen moeder is daar een prachtig voorbeeld van. Doordesemd met heimelijke liefde maar eveneens vol van onderhuids gistende woede zijn ook de passages gewijd aan moeder, wier ogen je na al die jaren nog immer genadeloos kunnen monsteren, die door het huwelijk ‘haar dromen contractueel de mond liet snoeren’ en die ‘perfect in zijn schaduw’ leefde. De schaduw van vader, de man die de enige keer dat hij zijn kwetsbaarheid leek te tonen toneel bleek te spelen. Sinds die dag houd je niet meer van mannen, schrijf je In het land van de wangen. Niet minder gramstorig maar o zo mooi is de typering van hem in Het bal van Opa Bing.’ Hij was zoals de vogelkooi die hij eens bouwde, achteraan in onze tuin: degelijk, streng, onverwoestbaar; maar er zongen nooit vogels in.’

In een brief aan een scholier die een spreekbeurt over je leven moet houden, schrijf je: ‘Ik ben altijd te verlegen geweest om te leven; leven, het is – echt waar – nooit my cup of tea geweest.’ Een uitspraak die me doet denken aan het aforisme van Logan Pearsall Smith: ‘Men zegt dat het leven het helemaal heeft, maar ik houd meer van lezen.’ Zeker van Gruwez lezen. Vooral je brieven zijn me lief. Ze wekken de illusie het meest intieme te vangen, de ervaring op de staart te trappen en de tijd even te doen stilstaan. Heilzaam bedrog dat je het even onbehaaglijke als spannende gevoel geeft van wie stiekem een brief leest die eigenlijk voor een ander is bestemd.

Hartelijke groet,

Tomas

Naschrift 7 september 2020: Intussen is in ‘de lage landen’ mijn bespreking van ‘Het land van de handen’ verschenen.

Iets simpels van een ontroerende schoonheid

Als je aan mij vraagt van welke stad ik het meest houd, zal ik waarschijnlijk Brussel antwoorden. Waarom weet ik zelf ook niet goed. Op de Grote Markt en een paar straten eromheen na is er nauwelijks een historische kern met opgepoetste bouwwerken waaraan je je kan vergapen. Er is zoveel verval en vuil dat je beter maar niet romantiseert. De dolende zielen, de daklozen en migranten op doorreis zijn er niet te tellen. Veel straten zijn autoriolen, zeker in de Europese wijk, waar het Parlement, dat het hart van de democratie wil zijn, als een onneembaar bolwerk bovenuit torent.

Maar toch. Je vindt er de stemmigste cafés waar geen doelgroepdenker zijn concept op heeft gedrukt en waar mensen van allerlei pluimage en leeftijden bij elkaar komen. Het toerisme en de gentifricatie hebben Brussel nog niet in de greep. Bij het omslaan van elke hoek kan je op een nieuwe verrassing stuiten. Een betoverend pand dat je haast over het hoofd zou zien omdat het weggedrukt zit tussen zielloze kantoorgebouwen. Een markt met een overweldigend palet aan geuren, kleuren en smaken. Een kerkgebouw waaruit exotische gezangen opklinken. Het is een stad waar, zoals reporter Pascal Verbeken zei toen ik met hem op pad was door Brussel, geen enkele etnische groep dominant is en elke nieuwkomer er direct bij hoort. En waar mensen, juist omdat de hopeloos gelaagde en verdeelde overheid het laat afweten, vaak blijk geven van een verbazingwekkende creativiteit en menselijkheid. Denk maar aan Doucheflux.

Bologna, het anti-Brussel

Toen ik het boek Stedevaart van Jan Brokken in handen kreeg, zocht ik in de inhoudsopgave meteen of Brussel een van de ruim twintig steden was waar hij was gepasseerd. Niet dus. Maar zodra ik mijn teleurstelling had weggeslikt, begon ik met volle teugen te genieten.

Brokken gaat meestal op pad door zijn uitverkoren steden in de voetsporen van een kunstenaar. Voor Bologna is dat schilder Giorgio Morandi (1890-1964). ‘Ik begrijp Morandi. Als je in een stad als Bologna bent opgegroeid, hoef je niet te onderzoeken of het leven elders beter is,’ opent hij het prachtige hoofdstuk. In krap vijfentwintig bladzijden weet hij niet alleen te vangen waarin de schoonheid van Morandi’s stillevens schuilt, maar ook zijn karakter te schetsen, dat te laten botsen met zijn eigen persoonlijkheid en de sfeer van Bologna te tekenen.

Morandi wandelde dagelijks door de stad. ‘Op vrijwel alle uren van de dag hielden de arcaden je uit de zon,’ schrijft Brokken. ‘Het waren bovendien brede gaanderijen, met fraaie granietvloeren. Je struikelde nooit over een wat hoger liggende tegel, de trottoirs waren effen als een kaatsbaan. De okerkleurige muren dimden het licht. Dat kwam mooi uit: hij hield niet van schelle tinten.’

Bologna, het lijkt in deze beschrijving wel een anti-Brussel, een betoverende maar ook wat brave en burgerlijke stad waar alles glad en zacht is en waar de tijd stil staat, precies hetgeen waarnaar Morandi verlangde. Zijn stillevens waren, oppert Brokken, ‘een stil protest tegen de massale, gewelddadige en schreeuwerige uitingen van de moderne wereld.’

De verlokkingen van het vertragen voelt Brokken ook. Als de schrijver dicht bij Morandi’s huis in de schaduw van een gaanderij zit te genieten van een pasta, bekruipt hem ‘het verlangen hier voor altijd te blijven, om de dag in de Drogheria della Rosa te eten, want zo heet het restaurant, en door iedereen met rust gelaten te worden, behalve door de stem die me opdraagt aan het werk te gaan en iets simpels te scheppen van een ontroerende schoonheid.’

Maar al begrijpt Brokken Morandi, hij heeft ook het verlangen los te breken. ‘Na een aangename, vredige jeugd in Bologna had ik de wijde wereld in gewild, de Apennijnen, de Alpen en de Vogezen over, naar Parijs of Brussel, of verder nog, naar Amsterdam, de stad van Rembrandt.’

Een glimp van een ziel van een kunstenaar en van een stad

Zelf doet hij in dit boek Brussel dus niet aan, maar wel het Amsterdam van Gustav Mahler en het Parijs van Erik Satie. Ook dat hoofdstuk is een klein wonder. In luttele pagina’s weet Brokken tegelijkertijd de woelige sfeer op te roepen van het Parijs van rond negentienhonderd en van de gespannen stad kort na de aanslagen van 13 november 2015, waar hij toen gastcolleges Nederlandse geschiedenis en literatuur verzorgde, én een beeld te schetsen van de rusteloze geest en muziek van de componist die de ‘melancholie van Chopin’, ‘het springerige van Schumann’ en ‘het ernstige, mooie en tedere van Bach’ wilde verenigen.

Een moment van een ontroerende schoonheid dient zich aan als Brokken tijdens een college citeert uit een tekst over Saties Parade. ‘De muziek is erg licht en erg verontrustend. Ze is geschreven tijdens de oorlog. Ze ruikt naar dreiging en catastrofe. Ze is ook, net als een oorlog, voortdurend bezig te kantelen en suggereert een mogelijke keerzijde van de schijnbare lichtheid.’ Eerder heeft hij verteld dat in de groep een jongen zat die op een van de plekken was waar de terreur had toegeslagen en die daar moeilijk over kon praten. En dan volgt een simpele zin waarin een wereld van betekenis is gevangen: ‘Na dat citaat stond de student die de zelfmoordaanslag in het Stade de France had meegemaakt op en knikte zwijgend.’

Uit de vele mooie verhalen in Stedevaart heb ik er nu nog maar twee belicht. Op de een of andere manier blijven ze bijna allemaal in je geest hangen. In meanderende, associatieve verhalen vol sfeervolle beschrijvingen en bijzondere details weet Brokken vanalles te verknopen, de wisselwerking tussen een stad en een kunstenaar te evoceren en je het gevoel te geven dat je een glimp van hun ziel hebt gezien.

Tekening van François Schuiten uit het album Brüsel (Casterman, 1992) uit de reeks ‘De duistere steden van Schuiten en Peeters.

Dit alles riep bij mij een verlangen op naar een toegift, waarin Brokken Brussel opzoekt. Benieuwd welke kunstenaar hij dan uitkiest. Als ik een suggestie mag doen: François Schuiten, die in zijn tekeningen als geen ander de typisch Brusselse mengeling van schoonheid en lelijkheid, magie en absurdisme weet te vangen.

P.S. Nu ik wellicht voor even je aandacht heb gevangen, wijs ik graag op dit stuk dat ik schreef over ‘Foute boeken’.